De aartsengel van Al Qaeda
1.
Driewegen, Nederland, 11 september 2001, 15:17
De tijd leek stil te staan in het dorp, verscholen in het Zeeuwse polderlandschap. De laatste jaren was de serene rust ontdekt door een handjevol ‘import’, zoals ze door de autochtonen werden genoemd, ‘Ollanders’, allemaal met hun eigen reden om het in de randstad voor gezien te houden. Leefruimte, werk bij de kernreactor tien kilometer verderop, of een oude dag in de vergetelheid van het dorp waar niemand ooit haast had.
Twee jaar geleden was Esther bij Max ingetrokken, na haar jawoord tijdens een simpele ceremonie in het monumentale stadhuis van Middelburg, de grote stad. Max was zelf import, maar in het dorp hielden ze van hem, vooral van zijn riante donaties aan de voetbalclub en de buurthuisrenovatie. Ook Ethers komst was goedgekeurd. Max was een spekkoper. Een liev’ wuufje en dan ook nog eentje van zijn eigen soort. Bizarre woordspeling, had een krasse tachtiger nog opgemerkt: Max, een spekkoper.
De protestantse meerderheid van de 500 zielen in het dorp net buiten de bible belt was tolerant tegenover het clubje katholieken, dat zich ’s zondags een uurtje afzonderde in de kerk in het dorp verderop, maar er verder helemaal bij hoorde. Net zoals dat stel in een van de huisjes net buiten het dorp. Joden bleken heel gewone mensen.
Om twee uur had Esthers vrijwilligersdienst in het buurthuis erop gezeten. Met zijn drieën hadden ze de seniorenlunch, pannenkoeken, verzorgd. Na de afwas, het opruimen en het regelen van buurttaxi’s voor een aantal tachtigplussers had ze als laatste de deur van het buurthuis afgesloten. Op haar gemak was ze naar huis gewandeld, genietend van de dorpse stilte en, buiten het dorp aangekomen, van het geruis van de westenwind in de oude, nog groene populieren tegen de achtergrond van donkere wolken. De herfst kwam eraan. Ze keek uit naar oktober. Najaarsstormen, kille regen, thuiskomen in hun behaaglijke woning en samen genieten. Max met een bockbiertje, zij met een glas port, een van hun weinige verboden vruchten die ze zich veroorloofden.
Thuis aangekomen, had ze voor zichzelf een paar overgebleven pannenkoeken opgewarmd. Koken liet ze meestal aan haar keukenprins Max over. Samen genieten van Max’ kookkunst was altijd een feest. Ze hadden het goed met elkaar.
Haar snerpende telefoon schoot haar dagdroom aan diggelen. Max’ tekst was kort en duidelijk.
CNN nu!
Het duurde vijf volle seconden voordat de TV oplichtte en het wereldnieuws de huiskamer in begon te spugen. Als een bezetene zapte ze door de kanalen. CNN, FOX, BBC en Al Jazeera teisterden de planeet met dezelfde horrorbeelden. Twee rook- en vuurspuwende torens, als een creperend tweekoppig monster dat tevergeefs de slotfase van een verloren strijd voerde. De wereld was voorgoed veranderd. Haar leven ook. Ze wist te veel. Al Qaeda en de CIA zouden een gelegenheidspact sluiten: ze moest worden geëlimineerd.
“Gefeliciteerd, Esther, prima gedaan,” mompelde ze in zichzelf, terwijl ze naar buiten keek, naar het vredige weilandje waarop wat schapen en geiten bedaard stonden te grazen tegen de achtergrond van een waterig septemberzonnetje dat door het wolkendek kroop. Een groter contrast was niet mogelijk. Ze vroeg zich af, hoeveel tijd ze nog had.
Een auto met het blauwe logo van de ambulante gezondheidszorg allévo draaide het straatje in en stopte voor haar huis. Haar alarmbellen gingen af. allévo-auto’s hadden geen geblindeerde ruiten. In het logo ontbrak het accentstreepje op de e. Ze moest maken dat ze wegkwam.
Een schokgolf adrenaline schoot door haar lijf. Ze dook op de afstandsbediening van de TV. De combinatie home-exit opende het vloerluik en ontstak de noodverlichting. Onmiddellijk sprong ze de ontsnappingstunnel in en beukte op de rode knop. Het luik sloot zich. Boven haar hoorde ze het snerpende gekrijs van de ultrasone geluidsgolf, waarmee haar belagers de voorruit verbrijzelden. Ze tijgerde de vijftien meter door de muffe tunnel onder de achtertuin, kroop omhoog, het tuinhuis in en bonkte op de zwarte knop aan de muur. De booby-traps in haar huis deden hun vernietigende werk. Ze trok het klaarhangende windjack aan, gespte haar noodransel op haar rug, trapte op de kickstarter van haar Kawasaki, ramde de achterdeur van het tuinhuis open en spoot de braakliggende akker op. Vijfhonderd meter naar de veiligheid van de polderdijk, hopelijk met het rookgordijn van de booby-traps als dekking.
Op de polderdijk maakte ze vaart. Drie minuten naar de tunnel, wist ze. Na de brug aan het einde van de dijk maakte ze een messcherpe bocht naar links, laveerde de Kawasaki langs het talud naar beneden, sprong vol gas over een sloot heen en landde op de weg. Nog tweehonderd meter.
Het doordringende gezoem in de lucht kwam uit het niets, als een legioen reusachtige horzels. In haar spiegels zag ze meteen dat de jacht nog maar net was begonnen.
Killer-drones.
Ze trok het gas wijd open, passeerde een BP-tankwagen en kroop voor het logge bakbeest, hopelijk buiten het bereik van de drones. Net op het moment dat ze in de tunnel weer vol gas gaf, geselde de oorverdovende explosie haar trommelvliezen en voelde ze de drukgolf en de helse hitte in haar rug. Ze trok haar slingerende Kawasaki recht en schoot naar voren.
Het hellevuur van de geraakte tankwagen achter haar beschermde haar tegen verdere projectielen, maar de tunnel stond op instorten en vijf kilometer verder zouden de drones haar opwachten. Ruim twee minuten had ze voor de volgende stap.
Driehonderd meter vóór haar zag ze het daglicht. Ze ging vol in de remmen, smeet haar motor tegen het asfalt en ramde de deur naar de servicetunnel open, iedere spier op scherp voor een sprint op leven en dood, richting uitgang. Net voor ze de deur sloot, flitste een projectiel langs haar de tunnel in en veranderde de duisternis andermaal in een inferno, maar nu nog feller. Ondanks haar dekking in de servicetunnel perste de schokgolf de lucht uit haar longen. Als ze niet de reflex had gehad om haar oren dicht te drukken, was ze nu stokdoof geweest.
Ze moest door. Ze was nog onder de waterspiegel. Verderop moest een schacht naar boven zijn, naar de onderhoudsloods, wist ze. Haar enige kans. Rennend voor haar leven overbrugde ze de tweehonderd meter. De lift vertrouwde ze niet. Ze omklemde het koude metaal van de brandtrap en begon de vijftien meter omhoog te klimmen, misselijk van de fobie die ze nooit onder controle had gekregen: hoogtevrees. Drie tellen stopte ze in de bedompte, schaars verlichte schacht om haar adem en haar angst onder controle te krijgen. Toen klom ze door met de moed der wanhoop, iedere stap haar mantra herhalend. Dood gaan we allemaal. Maar niet vandaag.
Het water kwam als een brullend, allesverslindend monster. Eerst hoorde ze het gebulder in de tunnel, bijna onmiddellijk gevolgd door het woeste schudden aan de brandladder.
2.
Alwadi Alsiriyu, Pakistan, 23 oktober 1992, 12:05
Vrijdags stopte het werk op de katoenplantage om 12 uur. De drie opzichters klommen in de aftandse grauwgrijze Toyota Corolla en vertrokken naar de moskee in het dorp, zes kilometer verderop, voor de salat al jumu’ah, het vrijdaggebed. De vierentwintig arbeidsters maakten zich gereed voor hun middaggebed in het vrouwenverblijf aan de rand van de plantage. Om een uur of half twee, nadat de mannen hadden gebeden en gegeten, zou de enige vrachtwagen die het dorp rijk was, een afgetakelde Isuzu met een open laadbak, de vrouwen ophalen van de plantage, om ze de volgende ochtend af te zetten voor weer een volle dag slavenarbeid.
Bij het kraantje waste Aisha haar hoofd, haar armen en haar voeten volgens het voorgeschreven wudu’-ritueel. Vervolgens zocht ze een vrije plaats in de gebedsruimte, rolde haar kleedje uit en begon aan haar dhuhr-gebed.
Na vijf minuten stond ze op, vouwde haar kleedje weer op en haastte zich naar de kantineruimte. Bij toerbeurt hadden twee vrouwen kantinedienst en vandaag was het haar beurt. Eten opwarmen, opscheppen achter het buffet, borden spoelen en tafels schoonmaken. Kantinedienst was de kans om genoeg te eten te krijgen. Ze stond laag in de pikorde en had al zo vaak de hond in de pot gevonden.
Terwijl de andere vrouw, Zainab, een vette vijftigster die kennelijk ook genoot van de kantinediensten, het buffet begon klaar te maken, draaide Aisha de kraan van de gastank open en ontstak het vuur. Het zou ongeveer een kwartier duren, voordat het aroma van de warme kip Pulao de vrouwen de kantineruimte zou indrijven om zich in een chaotische, kwetterende kluwen voor het buffet te verdringen. Tijd genoeg om eerst zelf een flinke portie naar binnen te werken. En om voor de zoveelste maal te fantaseren, hoe ze ooit aan dit godvergeten leven zou kunnen ontsnappen.
Zolang ze zich kon herinneren, was ze haar hele veertienjarige leven de pispaal van het dorp geweest. Vier jaar na de geboorte van de jongste van haar vijf broers en zussen kwam ze op de wereld. Onverwacht en ongewenst, althans voor haar vader, die met zijn vier vrouwen, veertien kinderen, gokschulden en drankproblemen wel wat anders aan zijn hoofd had. Lang was ze ziekelijk geweest en tenger zou ze altijd blijven, een dankbaar doelwit voor de het getreiter door haar broers, zussen, halfbroers en -zussen, en al gauw voor door de andere kinderen in het nog geen driehonderd zielen tellende dorp.
Op haar zesde had Aisha ooit het lef gehad om luidruchtig te protesteren, toen ze niet naar school mocht. Haar vader was finaal door het lint gegaan. Lezen en schrijven is niet voor wijven! Werken zul je! Vervolgens had hij Gods zegen opgeroepen en was hij met zijn stok tekeergegaan. Haar moeder was tussenbeide gekomen en kreeg er minstens net zo hard van langs. Nog een geluk dat hij voor de verandering eens nuchter was geweest. Grote kans dat ze het anders geen van beiden hadden overleefd.
Twee jaar geleden, haar eerste jaar op de plantage, was het allemaal nog miserabeler geworden. Op een avond hadden Syed en Tariq, haar twee oudste halfbroers, de truck gereden om de vrouwen terug naar huis te brengen. Nadat de andere vrouwen een voor een waren uitgestapt, was Zafar, een van haar volle broers, in de laadbak geklommen. “Blijven zitten jij!” had hij tegen haar geblaft, klaar om haar er met zijn riem van langs te geven als ze niet zou luisteren. De truck was gestopt bij de oude loods aan de rand van het dorp.
De snerpende pijn, toen Syed was binnengedrongen en, een minuut of tien later, Tariq, was niet eens het ergste geweest. Pijn had ze genoeg gehad in haar twaalfjarige leven. De vernedering en de onmacht waren vele malen ellendiger geweest. En de desillusie, wetende dat dit nog maar het begin zou zijn. Heel even had ze nog een kleine triomf gevoeld, toen Zafar er niets van had gebakken, zijn slappe puberpikkie mistroostig tussen zijn benen hangend. Hij had zijn frustratie afgereageerd met zijn vuisten en was nog maar net bijtijds door Syed en Tariq van haar afgetrokken. Aisha moest natuurlijk niet onder de blauwe plekken thuiskomen.
Meestal reden haar halfbroers de truck op donderdag, om daarna hun feestje te vieren. Soms kwam ze er mee weg, als ze ongesteld was, althans bij Syed en Tariq. Zafar, die na zijn eerste falen zijn comeback had gemaakt, vergreep zich evengoed aan zijn volle zus. Gisteravond was het weer raak geweest. Voor de gelegenheid had Tariq een van zijn vunzige vrienden meegebracht. Toen hij bovenop haar was geklommen, had ze haast moeten kotsen van de penetrante schapenlucht die hij bij zich droeg. Gelukkig had het maar een minuut of twee geduurd. Nadien had ze hem met Syed horen bakkeleien over de prijs, voordat hij woedend de deur van de loods achter zich had dichtgesmeten.
De lunch verliep net zo chaotisch als altijd. Natuurlijk was er weer heibel over het laatste restje kip, maar haar corveegenoot kwam tussenbeide, legde haar fysieke gewicht in de schaal en stopte demonstratief het stuk kip in haar eigen mond. Het bekvechten was afgelopen. Met Zainab moest je geen ruzie krijgen.
Ze waren net klaar met het schoonmaken van de kantine, toen in de verte als een scheepstoeter de claxon van de truck echode. De vrouwen dromden naar buiten. De truck draaide het terrein van de plantage op. Achter de voorruit zag Aisha de smerige rotsmoelen van Syed en Tariq.
3.
Terneuzen, Nederland, 11 september 2001, 15:41
Je angst, dat ben je zelf! Vroeg of laat ga je, maar niet vandaag, was er jarenlang bij haar ingeramd. Angst voor de dood was sowieso irrationeel. Angst om te sterven was beter te begrijpen.
Focus! - brulde haar stem in haar brein, terwijl het woeste water onder haar de brandladder van de muur probeerde te scheuren. Treden tellen! 25 centimeter per trede. 4 per meter. De schacht moest zo’n 15 meter hoog zijn. 60 treden. Hoeveel had ze er gehad? Een stuk of 20, schatte ze. Vijf meter. De tunnel was op die plaats waarschijnlijk zeven tot tien meter onder de zeespiegel. Dat hing van het getijde af. Focus! - klonk het weer vanuit haar binnenste. 25, 26, 27, 28.
De zilte lucht van het zeewater kwam eerst. Ze haalde een paar keer diep adem. Ze moest zoveel mogelijk zuurstof in haar bloed hebben. Toen voelde ze de bijtende kou van het water dat haar inhaalde. Ze klemde zich vast aan een trede van de ladder. Van onder uit de schacht klom de kolkende watermassa over haar heen, verder omhoog, vastbesloten om haar van de ladder te sleuren. Woest trok de stroom aan haar armen, die ze tot haar ellebogen om de ladder had geklemd. Haar voeten waren de grip op de ladder allang verloren.
Even plotseling als de stroom gekomen was, stopte hij. Ze zweefde nu in de schacht, haar handen nog aan de ladder, niet wetend wat boven of onder was. Maar het kon nog erger. De lichten in de schacht flikkerden nog een paar keer wanhopig. Daarna volledige, gitzwarte duisternis.
Het kan niet ver zijn! Focus! Ze klemde haar benen aan de ladder, niet wetend of ze rechtop of ondersteboven hing. Met haar rechterhand reikte ze naar de zijkant van haar ransel en trok haar survival-mes uit het foedraal. Ze klemde haar beide armen weer om de ladder en nam het mes losjes in haar handen, linkerhand boven, rechterhand onder. Het mes leunde op haar linkerhand. Ze hing ondersteboven. Ze nam het mes tussen haar tanden, greep met haar beide handen twee treden en gebruikte het momentum om haar lichaam te draaien in de richting waar de wateroppervlakte zou moeten zijn. Haar lichaam vrat zuurstof. Ze moest lucht hebben, en snel. 29, 30, 31 32… Haar bewustzijn begon uit haar te trekken. Nog heel even en ze zou op moeten geven, moeten toestaan dat het koude, zoute zeewater haar longen zou laten barsten.
Bij 34 voelde ze de kille lucht van de tunnelschacht op haar wangen. Nog net kon ze haar mes vastgrijpen en ze zoog de verlossende zuurstof haar longen in. Ze gunde zich een paar minuten tijd om, half uit het water staand op de ladder, tot rust te komen. Maar ze moest verder. Verder in het aardedonker. Ze ramde haar mes weer in het foedraal en begon aan haar klim naar boven.
Eindelijk voelde ze bij 57 met haar hand het einde van de brandladder. Ze klom nog twee treden omhoog. In het aardedonker tastte ze de bovenkant van de schacht af. Het koude metalen luik had wat speling, maar leek van boven afgesloten met een zware grendel. Alles zou aankomen op puur geluk.
“Halloo…!” de lugubere echo van haar eigen stem kaatste met bijna hetzelfde volume zeker vijf keer terug in het zwart van de aardedonkere schacht. “Is daar iemand?” De echo vervormde haar woorden tot een kakofonie van onsamenhangende klanken. “Help!” kaatste het zeker zeven keer door de zwarte engte. In de doodse stilte die daarop volgde hoorde ze, een meter of vijf beneden haar, het nu tot rust gekomen water zachtjes tegen de schachtwand kabbelen. Misselijk van haar hoogtevrees klemde ze zich aan de ladder vast. Tien seconden had ze nodig om haar gedachten weer bij elkaar te rapen. Opgesloten in een pikdonkere schacht, boven haar een afgesloten luik, vijf meter onder haar een kolom water van een meter of tien diep. Door de tunnel, of wat daarvan nog over was, naar de uitgang was zo’n honderd meter onder water. Zwemmen was geen optie. De moed der wanhoop leek het enige alternatief. De loods boven haar was 24 uur per dag bemand, hoopte ze. Als ze tenminste al niet waren gevlucht voor de vloedgolf uit de tunnel. Of aan flarden waren geschoten door het moordende vuur van de drones.
Ze trok haar mes weer tevoorschijn. Met het stalen lemmet begon ze ritmisch op het metalen luik te bonken. Drie keer snel, drie keer langzaam, drie keer snel. Morsecode voor SOS. Drie keer snel, drie keer langzaam, drie keer snel.
Ze kreeg kramp in haar rechterarm, probeerde op de ladder te draaien om haar linkerhand vrij te krijgen. Haar natte kleren begonnen de warmte uit haar lichaam te zuigen. Met de eerste stuiptrekkingen van de hypothermie begon ze de controle over haar spieren kwijt te raken. Haar mes glipte uit haar handen. Een seconde later hoorde ze de plons. Vijf meter, dacht ze nog, maar weer voelde ze het bewustzijn uit haar kruipen. De kou nam bezit van haar. En ze was moe. Zo moe... Ze moest haar ogen sluiten. Heel even maar...
Ze stak haar benen tussen twee treden, liet zich zakken totdat ze op een trede zat en gespte zich aan de ladder vast met een van de musketonhaken aan de riem van haar ransel. Ze liet haar hoofd op de ladder rusten. De kou van het metaal voelde weldadig aan tegen haar wang. De rillingen in haar lichaam maakten plaats voor een vredige rust. Diep in de schacht hoorde ze haar moeder het Kaddish reciteren, het gebed voor de eeuwigheid in een eeuwenoude taal. Iets klopte er niet, dacht ze nog, maar de stem van haar moeder klonk zo mooi.
“V’ im’ ru: amen,” fluisterde ze mee met haar moeder. Toen sloot ze haar ogen.
4.
Alwadi Alsiriyu, Pakistan, 23 oktober 1992, 13:40
Syed en Tariq sprongen uit de cabine, haakten de borgpennen van de laadbak los, lieten de klep met een rotklap vallen en zetten het gammele houten trapje met drie treden achter de laadbak. Aisha klom als een van de laatsten omhoog, negeerde de smerige blikken van haar halfbroers en ging zitten op een van de overgebleven plaatsen aan de kant van de laadklep. Het zou weer schokken worden. Een plaats tussen de vettige lijven van twee andere vrouwen was comfortabeler. Maar dat was het minste wat ze op dat moment aan haar hoofd had.
Het ging eerder gebeuren dan ze verwacht had. Toen ze gisteravond eindelijk in haar eigen bed lag, had ze nog steeds de gore schapenlucht van haar gelegenheidsgast in haar neus gehad. Het had haar besluit definitief gemaakt. En als het dan toch moest gebeuren, dan maar zo snel mogelijk.
***
Twee maanden eerder had Khala Sakina, haar vaders tweede vrouw, op het punt gestaan om te bevallen van haar zoveelste kind. Op een vrijdagmiddag, na het plantagewerk, had Asha’s moeder haar naar Imran, de geitenslager in het dorp gestuurd. Twee geiten had hij moeten klaarhouden voor de komende week. Tante Sakina zou zeker een zoon baren, na haar teleurstellende score tot nu toe van vier dochters. Aisha had het beste gehoopt voor haar tante. Ze zou de eerste niet zijn die de talaq, de verstoting, voor haar kiezen zou krijgen omdat er maar geen zoon wilde komen.
Ze had Imran niet in zijn winkeltje aangetroffen en was doorgelopen naar achteren, het slachthuis in. Het waren niet de bloederige kadavers geweest die haar hart bijna uit haar lijf deden kloppen. Het was Imran geweest die, met een soort elektrische tang in zijn hand, haar had toegeschreeuwd dat ze moest maken dat ze wegkwam. Seconden lang had ze vastgenageld aan de grond gestaan, niet begrijpend waarom die goede Imram zo tegen haar tekeer ging. Uitgerekend Imram, degene die het altijd voor haar opnam, als ze weer eens het doelwit van dorpsgetreiter was geweest.
Imram had zichzelf weer in de hand gekregen. Hakkelend had hij zijn excuses gemaakt. Zeer uitzonderlijk. Mannen maakten geen excuses aan vrouwen. Nooit. Imram was een goede man, had Aisha beseft. Later wilde ze een man zoals Imram.
Die middag had hij haar in vertrouwen genomen. Haar ingewijd in zijn geheim van geiten slachten. Duizenden geiten had hij levend de keel doorgesneden, had hij door zijn hand zien sterven. Sommigen snel, anderen voerden een langere doodsstrijd. Maar altijd waren daar de doodsangst in de ogen, de stuiptrekkende spieren, de laatste vertwijfelde poging tot een doodskreet door een keel die al doorgesneden was, en het uiteindelijke door de knieën zakken in de vergetelheid van de verlossende dood.
Een buitenlands televisieprogramma bij zijn broer in Islamabad had alles veranderd. Hij had een reportage over een Amerikaans slachthuis gezien. Dieren werden vóór de slacht geëlektrocuteerd. Elektrocutie duurde een fractie van een seconde. Niemand kon zeggen of het helemaal zonder lijden was. Maar de strijd van een dier, dat met een doorgesneden keel het leven uit werd gemarteld, had Imram nooit meer willen zien.
In zijn slagerij had hij een simpele, maar effectieve versie van de elektrocutor gemaakt. Een kabel met een stekker aan beide uiteinden. Eén kant ging in het stopcontact, de andere kant was beschermd met een contrastekker. Vóór de slacht trok Imram een paar rubberhandschoenen aan, schoor hij wat haar in de geitennek weg, maakte de nek vochtig, sprak de heilige woorden ‘In naam van God’, verwijderde de contrastekker en duwde de stekker in de nek van de geit, die op slag dood was. Nadat hij de contrastekker had teruggeplaatst, sneed hij de keel door en hing hij het dier op met de kop naar beneden. Zijn klanten konden gerust zijn. Het bloed zou evengoed uit het kadaver druipen. Halal met een klein beetje hulp.
Vanaf die dag had Aisha Imram elke vrijdagmiddag geholpen in zijn slachthuis, wanneer ze maar tijd had. Imram had haar de door hem verfijnde manier geleerd om het lijden van de dieren zo veel mogelijk te beperken. Na een aantal weken had hij haar gevraagd of ze er klaar voor was. Dapper had ze geknikt. Hij had haar hand met de stekker gestuurd. Ze had gehyperventileerd van angst, maar ze had beseft dat ze nu de kunst verstond om te kiezen uit het minste van twee kwaden.
***
De laatste vrouwen waren de laadbak uitgeklommen. Zafar en twee van zijn gore gabbers sprongen in de laadbak en vergrendelden de klep. Zafar stampte twee keer op de boden van de laadbak, het teken dat ze konden vertrekken. Rochelend en roet uitbrakend maakte de truck vaart.
Bij de loods aangekomen, maakte Syed aanstalten om meteen mee naar binnen te gaan.
“Eerst bidden.” Ze vermeed het om Syed aan te kijken, opende de deur en stapte de loods binnen.
“Als je maar opschiet!” beet Syed haar toe, terwijl ze de deur achter zich sloot. Ongelofelijk, had ze al zo vaak gedacht. Alles doen ze, wat God verboden heeft. Soms spelen ze zelfs voor God. Maar bidden is heilig. Altijd.
Voor de vorm liet ze het kraantje spetteren. Zelf moest ze droog blijven. Toen liep ze naar de muur, haalde de kabel uit de vermolmde houten kast, stak de stekker in het stopcontact, rolde de draad naar de gore stinkende matras in de hoek, verstopte de draad onder het muffe, schimmelende vloerkleed en verstopte het uiteinde onder de matras, de contrastekker zo los mogelijk. Toen hoorde ze Syed wild op de deur bonken en schreeuwen dat hij naar binnen kwam. Ze zat net op de matras, toen Syed de deur achter zich dichtsloeg, op haar afkwam. “Liggen, kreng!” beet hij haar toe, terwijl hij haar met zijn voet achterover schopte en aan zijn riem begon te sjorren.
Het duurde langer dan gewoonlijk, waarschijnlijk omdat hij de avond tevoren nog aan zijn gerief was gekomen, maar eindelijk kwam de vaart erin. Nog even en hij zou beginnen te schokken. Zijn grip zou verslappen, zijn hoofd zou naar beneden buigen en in de zeven tot tien tellen dat hij van de wereld zou zijn, zou ze toe moeten slaan. Het aftellen was begonnen.
Zijn eerste schok kwam en met haar rechterhand reikte ze naar de stekker. Toen hij zijn hoofd liet zakken, sloeg ze toe. Met haar linkerhand greep ze zijn haar en tegelijkertijd perste ze met haar rechterhand de stekker in zijn nek, precies boven de haarlijn. De brandplekken zouden onzichtbaar blijven.
Syed had maar één flinke stuiptrekking. Net als de tientallen andere beesten die ze inmiddels had geëlektrocuteerd, maakte hij niet eens geluid. Als een zak zand viel hij bovenop haar. Met haar rechterhand legde ze de stekker voorzichtig naast zich neer, de polen vrij, om geen kortsluiting te veroorzaken. Het was nog een hele klus om de roerloze massa naar links van zich af te rollen. Ze kroop overeind, trok haar slip aan, reikte naar de stekker en drukte hem nogmaals tegen de achterkant van Syeds schedel, nu zo’n 5 seconden lang. Toen ze na een paar minuten de blauwige kleur van zijn gezicht zag, wist ze dat de klus geklaard was. Ze trok de stekker uit het stopcontact, rolde de kabel op en verborg hem onder haar rok. Ze fatsoeneerde haar kleren, zo goed en zo kwaad als dat ging, liep naar de uitgang en opende de deur.
Tariq, Zafar en de twee andere goorlappen waren drie volle seconden stil.
“Waar is Syed?” blafte Tariq, die zijn beurt had staan af te wachten totdat zijn broer naar buiten had moeten komen. Aisha staarde ze een voor een recht aan in hun verdomde rotsmoelen.
“Fuck you!” beet ze hen toe. Amerikaanser had het niet kunnen klinken. Vervolgens spuugde ze een flinke klodder op de grond, draaide zich om en verdween in de richting van het dorp. Niemand kwam haar achterna.
5.
Terneuzen, Nederland, 11 september 2001, 15:58
Aan het andere uiteinde van haar bewustzijn hoorde ze een metaalachtig geluid. Ze zweefde in een mentaal niemandsland. Wat was droom en wat was werkelijkheid? Het gebed van haar moeder? Het gebonk van metaal op metaal?
Ze voelde hoe er aan haar armen werd getrokken, maar ze wilde niet. Ze wilde niet weg van die prachtige stem van haar moeder, die haar vanuit de diepte wenkte. Maar ze kon geen tegenstand bieden. Ze werd omhooggetrokken, weg van haar moeder. Omhoog door het gat boven haar.
Het lukte haar om haar ogen te openen tot smalle spleetjes. Door haar wimpers heen zag ze de gezichten van drie mannen in gele jassen met helmen op, maar ze kon de beelden niet plaatsen. De mannen schenen tegen haar te praten. Ze wilde terugpraten, vragen waar ze was, maar haar lichaam werkte niet mee.
Langzaam kwam ze terug in de levende wereld, kwam het besef dat ze gered was van haar duivelse doodsdilemma: onderkoeling of verdrinking. Haar oren registreerden stemmen, eerst vaag en dof, maar gaandeweg helderder.
“ ‘Kan geen hartslag vinden,” hoorde ze een van de mannen schreeuwen. “Schakel de defibrillator in, René!”
Een schokgolf van paniek schoot door haar lichaam. Defibrillator. Met haar hart was niks mis. Ze voelde het in haar borstkas bonken. Als haar lichaam nou maar mee wilde werken. Een defibrillator op een gezond hart, haar lichaam nat van het zoute zeewater. Erger kon niet. Bijkomen, Esther! Word wakker!
Plotseling kreeg ze de controle terug over de spieren in haar gezicht. Door haar wijd open ogen zag ze de elektroden van de defibrillator op haar afkomen. Ze opende haar mond om te schreeuwen, maar de schreeuw kwam niet. De pads van het schoktuig konden haar nu elk moment raken.
“René! Stop!” hoorde ze een stem vlak bij haar oor bulderen. “Ze komt bij!”
De adrenaline van de paniekgolf had haar nu volledig opgewekt. Ze had de controle over haar lichaam terug, maar haar ledematen schokten nog ongecontroleerd van de kou. Tien minuten had ze nodig, wist ze. Tien minuten om haar natte kleding te wisselen voor de reserveset in haar ransel en om het schokken van haar lichaam onder controle te krijgen.
“Een warme douche heb je nodig!” wist een van de mannen, dezelfde man, kennelijk de chef d’équipe, die René haar haast had laten elektrocuteren met een defibrillator op haar doorweekte lijf. Een warme douche was het minste wat ze nodig had. Een handdoek en een ruimte om zich te verkleden, dat was alles.
“Weet je wie je bent, welke dag het is?” ging de chef verder. Esther Baruch, geboren 5 september 1977, Beer Sheva. Maar dat kon ze haar redders nu niet vertellen.
“Ellie van den Broek, ‘t is dinsdag, 11 september 2001,” antwoordde ze klappertandend. “Hebben jullie een handdoek?”
Die hadden ze wel. Twee mannen ondersteunden haar door het gangetje, naar de doucheruimte achterin de loods. Dank jullie wel. Ze kon zichzelf verder wel redden.
Ze trok haar natte kleren uit, zette de douche op zijn heetst en wijd open, maar paste ervoor om eronder te gaan. Hypothermie en een warme douche verdroegen elkaar slecht. De hete stoom in de doucheruimte zou zijn werk moeten doen. Met de handdoek begon ze zich droog en, zo goed en zo kwaad als dat ging, warm te wrijven. Normaal gesproken zou ze minstens een halfuur nodig hebben om de kou uit haar lijf te verdrijven, maar zoveel tijd had ze niet. Ze moest verder.
Toen ze na tien minuten de ergste rillingen van haar lichaam onder controle had, draaide ze de douche dicht, haalde de vacuüm gesealde zak met reservekleding uit haar ransel en kleedde zich aan. Haar natte kleding bond ze in de plastic zak, die ze in haar ransel propte. Die zou ze later wel ergens kwijtraken.
Teruggekomen in de observatieruimte rook ze het aroma van vers gezette koffie. Eén van de mannen hield de pot naar haar omhoog, met een vragende blik. “Zwart, graag,” antwoordde ze. Ze snakte naar een kop geurige, hete koffie. Een goed teken, wist ze.
“We moeten op pad, tunnelinspectie,” zei de man, terwijl hij de dampende koffie voor haar inschonk in een beker met het blauwwitte logo van Rijkswaterstaat. Ze kwam bij het raam staan, nam haar koffie aan en keek naar buiten waar, schuin onder hen, de uitgang van de tunnelbuis gevuld was met water, dat reikte tot zo’n tweehonderd meter verderop. “Alle communicatie is morsdood. Geen mens weet wat er gebeurd is!”
Esther keek naar buiten en volgde met haar ogen de serviceweg, die vanaf de loods waar een Toyota Pick-up stond geparkeerd, rechts langs het talud liep en zo’n driehonderd meter verder, net voorbij de grens van het water, bij de hoofdweg kwam.
“Ik denk niet dat er veel te inspecteren valt,” antwoordde ze. “En jullie kunnen maar beter niet naar buiten gaan.” Ze wees op een grijze zwerm die zo’n honderd meter voor hen in de lucht hing, een meter of tien boven de waterlijn.
“Joop, geef de kijker eens aan.” De man nam de kijker van Joop over, stelde hem scherp op de zwerm, tuurde een ogenblik door de lenzen en reikte de kijker aan Esther.
“Politie,” stelde hij vast. “Ze zullen straks wel met een paar wagens komen. Zullen ook wel benieuwd zijn naar jouw verhaal.”
Ze nam de kijker over, stelde hem scherp en zag de vlam van het nep-politielogo op de vijf voorste drones. De drone daarachter was groter, anders van vorm en was, door de grijze camouflagekleur, met het blote oog nauwelijks zichtbaar.
“Klim in de auto, en jullie zijn er geweest.” Ze besloot het hard te spelen. “Als jullie leven je lief is, ontsnap door de achterdeur. Lopend. En zoek dekking achter het talud.”
“Wie ben jij?” vroeg de chef uiteindelijk, na tien volle seconden stilte.
“Onbelangrijk,” kaatste Esther terug. “Maar jullie hebben mij gered, nu is het mijn beurt om jullie te redden.” Ze spoelde haar laatste slok koffie weg, zette de mok met een klap neer, alsof ze haar woorden kracht bij wilde zetten, en gespte haar ransel op haar rug.
“Jij gaat nergens heen! Karel, kom op, we gaan op patrouille. René, Joop, jullie blijven hier. Politie zal zo wel komen. Kunnen ze deze dame eens doorzagen.”
De chef opende de deur en daalde het trapje af naar de Toyota, gevolgd door Karel, die achter het stuur klom, de motor startte en de Toyota naar rechts stuurde, de weg naar het talud op.
In de lucht vóór haar zag Esther de formatie van de drones veranderen. De voorste drones weken uiteen en ze had vol zicht op het grote grijze gevaarte. In een reflex liet ze zich op de grond vallen, de dekking van de muur onder het raam zoekend, en drukte de vingerkoten van haar wijsvingers tegen haar oren.
Voor de derde keer die middag voelde ze de schokgolf van een helse granaatinslag. De dreun klonk als het laatste oordeel, verbrijzelde de ruiten en schudde de loods heen en weer als een reusachtig monster dat zijn prooi de laatste genadeslag wil toebrengen.
In de sponningen waren nog een paar puntige stukken glas achtergebleven. De rest van de scherven had hun moordende werk gedaan, zoals te zien was aan de bloederige lijken van René en Joop die, doorzeefd met messcherpe glasprojectielen, tegen de achterwand van de loods waren gesmeten, de verbazing nog op hun levenloze gezichten, het licht verdwenen uit hun verstarde wijd open ogen. Ze kroop op haar knieën en keek voorzichtig naar buiten, niet zeker of de bewegingssensoren van de drones haar konden oppikken door het leeggeblazen raam. Rechts zag ze de brandende overblijfselen van de Toyota. De wagen was het doelwit van het projectiel geweest. De weggeblazen ruiten en de geperforeerde lijken waren gewoon wat bijkomende schade.
Tijd om te maken dat ze wegkwam.
Voorzichtig sloop ze langs de wanden van de loods, ervoor zorgend dat ze niet uitgleed over de glasscherven en dat ze buiten het zichtveld van de drones bleef. Ze rende door het smalle gangetje en ramde de achterdeur van de loods open. Buiten overwoog ze haar opties. Honderd meter naar links, tussen het tunnelcomplex en het industrieterrein van Dow Chemicals, lag een veld met struiken van ongeveer 50 meter breed. In het struikgewas zou ze veilig zijn, maar ze kon de honderd meter in open veld niet riskeren. Blijven zitten dan maar, tegen de achterkant van de loods, dekking zoekend onder het afdak van de vuilcontainers. Vroeg of laat zou de brandstof van de drones opraken. Ze kon de tijd net zo goed gebruiken om maar wat te eten. Het zou weleens laat kunnen worden, vanavond, en ze moest nog maar zien wanneer ze weer tijd had.
Ze had net de twee energierepen uit het noodrantsoen in haar ransel weggespoeld met een flesje water, toen ze links het aanzwellende gezoem hoorde. Vanuit haar dekking gluurde ze naar boven, naar de kant vanwaar het gezoem kwam. De drones vlogen schuin naar links, in een rechtelijnformatie nu, richting zee. Toen ze de drones nog slechts kon zien als één vlek in de verte, zag ze een serie elkaar snel opvolgende ontploffingen. Direct bij de eerste ontploffing begon ze te tellen. Zes seconden voordat ze de eerste doffe dreun hoorde. Bijna twee kilometer. De drones hadden zichzelf vernietigd. Weinig kans dat ooit nog iemand wat terug zou vinden in de sterke stroom van de Westerschelde. De drones hadden nooit bestaan.
Achter haar hoorde ze in de verte het geluid van politiewagens en ambulances die eindelijk op kwamen draven. Het was tijd om te vertrekken. Er waren vandaag al te veel doden gevallen in de jachtpartij op Esther Rachel Baruch. Ze gespte haar ransel weer vast, sprintte de honderd meter die haar scheidde van het struikgewas en worstelde zich door de struiken en onderdoor de omheining aan het eind. Ze keek omzichtig alle richtingen op, voordat ze opstond. Camera’s waren kennelijk niet nodig aan deze kant van het Dow Chemicals-terrein. Ze begon de driehonderd meter naar het rangeerterrein te rennen. Als ze geluk had, zou ze op een goederentrein mee kunnen liften naar Gent. Vandaar zou ze wel zien, hoe ze in Antwerpen zou komen.
Op het terrein waren twee rangeerders bezig om een Belgische diesellocomotief te koppelen aan een lange rij wagons. Ze had geluk. De laatste wagon was een dieplader met daarop een vlasdorser. Ongezien voor de rangeerders kroop ze op de dieplader, klom in de cabine van de vlasdorser en liet zich onderuit zakken. Hier hield ze het wel uit tot in Gent.
Twintig minuten later zette de trein zich in beweging. Toen de colonne wagons het rangeerterrein had verlaten, haalde ze een telefoon en een verse simkaart uit haar ransel. Nadat de telefoon contact had gemaakt met het netwerk, typte ze een bericht.
Onderweg, ETA voor 0:00
Dat was alles wat Max moest weten. Ze zette de telefoon uit, verwijderde de simkaart en zocht een gemakkelijke houding in de cabine. Vijftig kilometer naar Gent. Drie kwartier tot een uur, schatte ze. Tijd om even te slapen. Het zou nog een lange trip worden naar Antwerpen. Ze zette de wekker op haar horloge en sloot haar ogen. Binnen twee minuten zakte ze weg.
6.
Alwadi Alsiriyu, Pakistan, 23 oktober 1992, 14:30
In de slagerij liep Aisha meteen door naar achteren.
“Ahlan wa sahlan,” groette ze Imram, toen ze hem in het slachthuis aantrof.
“Ahlan wa sahlan,” antwoordde Imram, die net bezig was een geitenkadaver op te takelen boven de uitbloedplaats. Zoals gewoonlijk op vrijdagen zag ze dat hij verheugd was, dat ze hem weer kwam helpen. Ze durfde hem niet te lang aan te kijken, bang als ze was dat hij het hele voorval in haar ogen zou kunnen lezen. Snel liep ze naar de plaatijzeren kast in het zijvertrek, trok de lade met elektrocutiekabels open en rammelde wat aan de lade. Toen haalde ze de kabel onder haar rok vandaan en ramde ze de lade met een klap dicht. Met de kabel in haar hand liep ze terug naar de slachtruimte, trok een paar rubberen handschoenen aan en sloot haar kabel aan. Ze greep een van de geiten bij haar nekvel, prevelde de woorden ‘in de naam van God’ en drukte de polen in de nek van de geit, zoals ze even tevoren dezelfde polen in de nek van haar halfbroer had gedrukt. Het dier schokte en viel neer, net zoals ruim een half uur geleden een ander beest als een zandzak was neergevallen. Even, heel even maar, voelde ze een rilling door haar ruggengraat kruipen. Toen besloot ze, meester te worden van haar gedachten.
Imram hielp haar, het dier op te takelen. Vervolgens pakte hij het mes om de keelsnede toe te brengen, maar Aisha keek hem aan en hield haar hand op.
“Dit moet ik ook leren,” fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Imram, nadat ze een paar seconden tegenover elkaar hadden gestaan.
“Likun,” antwoordde Imram. Hij had haar bijna plechtig aangekeken. “Zo zal het zijn.”
Hij legde het mes in haar handen, omvatte haar hand met de zijne en stuurde met haar hand het mes om een snelle snede door de keel te maken.
“ 'Ant jahizi,” waren Imrams woorden, terwijl hij het mes schoonveegde en aan Aisha overhandigde.
“Je bent er klaar voor.”
***
Het nieuws kwam als het spreekwoordelijke lopende vuur. Ze hoorden de deur van de slagerij opengaan en met een smak weer dichtklappen.
“Imram! Imram!” De gebruikelijke fatsoensregel om met “Asalamu aulaikum”, vrede zij met u, te begroeten, werd overgeslagen. Dit was menens.
Imram stormde naar voren. Het was Manzoor, de dorpssmid, en hij was letterlijk in het slachthuis te verstaan. Verrassend waren zijn woorden niet. Niet voor haar. Doelbewust veegde ze met de bebloede rubberen handschoen van haar linkerhand over haar gezicht. Ze kokhalsde van de bloedlucht, maar het zou de aandacht afleiden als Imram haar straks het droevige bericht zou brengen dat haar oudste halfbroer was overleden. Ze was goed in pokerface, maar niet tegen Imram, een van de weinigen voor wie ze respect had.
Imram riep haar naar voren. Als Syeds halfzus had ze het recht om het nieuws uit de eerste hand te horen, vond hij. Onbewogen hoorde ze Manzoors woorden aan, de bloedvegen op haar gezicht als een perfecte afleiding. Syed was, na lang zoeken, door zijn broer en zijn vrienden gevonden in de oude loods aan de rand van het dorp. Nee, gewond was hij niet. Hij was gewoon dood, zijn gezicht blauw. De dorpsdokter was al geweest. Hartstilstand. Vreemd, op Syeds leeftijd, maar het kwam voor. Aisha’s vader, Syeds moeder Khala Robina en wat andere familieleden waren al op weg om Syeds lijk te wassen en de begrafenis voor te bereiden. Haar vader had al gezworen dat hij niet zou rusten voordat hij de dader zou vinden en hem persoonlijk de keel zou doorsnijden. Diezelfde vloek zou hij uitspreken bij de begrafenis van zijn eerstgeborene, later vandaag vóór zonsondergang.
Het was de religieuze plicht om Syed nog dezelfde dag te begraven, tenzij de dokter reden had om de begrafenis tegen te houden. Die zou zich daar niet aan wagen. Hij had er geen enkel belang bij om het hele dorp tegen zich in het harnas te jagen.
Of Aisha niet naar huis wilde, vroeg Imram. Eigenlijk wilde ze niet, maar dat zou maar vragen oproepen. Als Syeds halfzus kon ze maar beter een beetje treuren. Dus waste ze haar gezicht schoon en ging ze op weg naar huis.
Onderweg overwoog ze haar opties. Syed was gevonden in de loods. Nee, hij was niet gewond. Verder was er niets bijzonders. Zijn broers en hun ranzige vrienden hadden kennelijk zijn broek weer opgetrokken. Natuurlijk konden ze Aisha nergens van beschuldigen. Dat zou hun vuile zaakjes blootleggen. Was Syed met Aisha in de loods geweest? En wat hadden ze daar dan gedaan? Een potje backgammon gespeeld? En dan nog: wat was de aanklacht? Was hij gewond? Van de dorpsdokter hoefde ze niets te vrezen. Als hij de twee brandplekken aan de onderkant van de schedel al zou ontdekken, zou hij waarschijnlijk denken dat het een duivelsbrandmerk was. Geloof en bijgeloof gingen in deze uithoek van Pakistan naadloos in elkaar over, had haar moeder haar al zo vaak verteld.
Over een paar uur zou de godvergeten goorlap begraven zijn. Sommigen zouden zo hun vermoedens hebben, maar hun mond houden, zoals ze ook de laatste twee jaar hun mond hadden gehouden.
Thuis trof ze haar moeder aan in zwarte rouwkleding, klaar om te vertrekken voor het reinigingsritueel van Syeds lichaam. Ze had extra zwart rondom haar ogen aangebracht, maar Aisha wist wel beter. Een moeder kon geen verdriet veinzen voor haar dochter. Haar moeder kon Syeds bloed wel drinken. Als een kroonprins had hij het zich veroorloofd om zich de rol van toekomstige familietiran aan te meten, daarbij onvoorwaardelijk gesteund door zijn vader. Maar het spel was uit.
“Je bent niet thuis geweest,” begon haar moeder, nadat Aisha haar omhelsd had.
“Meteen doorgegaan naar Imram, Maan.” Zoals altijd, noemde Aisha haar respectvol ‘Moeder’.
“Ze hebben Syed gevonden in de oude loods.”
“God hebbe zijn ziel,” antwoordde Aisha. Ze draaide haar ogen weg en ze wist dat dit haar moeder niet ontging.
“Voorzichtig, mijn kind,” fluisterde haar moeder. “Je moet treuren.” Ze sloeg haar ogen op naar haar moeder. “Ik weet het, kind,” las ze in haar ogen. “Het is goed, zo.” Toen stond haar moeder op, om zich van haar taak te kwijten. Het lijk moest worden gewassen en in een laken worden gewikkeld. De begrafenis zouden ze geen van beiden bijwonen. Een begrafenis was een mannenaangelegenheid.
***
Vanaf een nabijgelegen heuvel, verscholen tussen het struikgewas, had Aisha vrij zicht op de begrafenis. Na het uitspreken van salat al-janazah, het begrafenisgebed, zag ze hoe de witte lijkwade, met daarin het lichaam van haar vervloekte halfbroer, in het gat werd gelegd. “Duzakh main jal jaye,” prevelde Aisha, terwijl ze zag hoe twee mannen met een schop het lijk met aarde begonnen te bedekken.
“Brand in de hel.”
Aan het graf hoorde ze haar vader luidkeels zweren, dat hij de dader zou zoeken in alle uithoeken van de aarde en dat hij hem persoonlijk zou afslachten als een rund.
“God is groot,” klonk het instemmend uit de kelen van de ruim 100 aanwezige mannen, terwijl de zon langzaam naar de horizon daalde.
Door het struikgewas maakte Aisha een omtrekkende beweging. Ongezien kwam ze op de stoffige, vervallen weg, vlakbij haar huis. Thuis aangekomen waste ze het zweet, het stof, het bloed en de gebeurtenissen van de dag van zich af. Samen met haar moeder en haar zussen knielde ze voor salat al-maghrib, het avondgebed.
Na het avondeten sloeg de vermoeidheid toe. Ze kon maar beter gaan slapen. Het zou een rusteloze nacht vol dromen worden, wist ze. En morgen was het weer vroeg dag op de plantage.
7.
Antwerpen, België, 11 september 2001, 22:17
In Gent was Esther op het rangeerterrein Zeehaven ongezien van de trein gekomen, had zich een kwartiertje schuilgehouden tot ze genoeg dekking had van een paar andere treinen en was toen over de omheining geklommen. Achter een loods had ze een meegebrachte pruik over haar hoofd getrokken, voor de vorm een bril uit haar ransel opgezet, haar jack binnenstebuiten gekeerd en een hoes in dezelfde kleur over haar ransel getrokken. Met haar nonchalante donkerblonde coupe, imitatie-Calvin Klein-brilletje, grijsblauwe jack en dito ransel was ze opgegaan in de menigte en op haar gemak naar station Dampoort gelopen, zo’n 500 meter verder. Met de stroom mee was ze het station binnengelopen, had uit de automaat een enkeltje tweede klas Antwerpen gekocht en was met de meute de trein binnen gedromd.
Vanaf het altijd drukke Antwerpen Centraal was ze lopend verdergegaan, rechtsom langs de dierentuin, vervolgens door een van de buurten waar de politie het lef niet had om te surveilleren, op weg naar ‘het kantoor’, zoals Max zijn Antwerpse onderkomen noemde. Joodse humor met cynisme en sarcasme was hem niet vreemd. Afkeer van politiesurveillance evenmin.
Een paar honderd meter voordat ze het kantoor bereikt had, hadden een paar losers nog voor een minuutje oponthoud gezorgd. Twee stiletto’s hadden vervaarlijk geschitterd in het schaarse licht in de donkere steeg. Ze was bek af, wilde verder en had er maar snel een einde aan gemaakt.
Toenemend geweld tegen immigranten, kon er morgen weer in de Gazet van Antwerpen.
***
Het kantoor was slechts herkenbaar aan een verweerde reclameposter van een sigarettenmerk in het raam, rechts van de vale, afgebladderde deur, die er net zo vervallen uitzag als alle panden in de steeg. Lucky Strike. Nog een vorm van Joodse humor, leek het wel.
Ze ging met haar gezicht naar de deur staan. Haar gezicht werd gescand, wist ze. Een minuut later ging de deur open.
“Erev tov”, begroette de donkergeklede man haar in de al even donkere gang.
“Erev tov”, groette Esther hem terug. Goedenavond. De man sloot de deur en gebaarde hem door de gang te volgen.
“Max! Bezoek!” riep hij naar boven, voordat hij door de deur naar rechts verdween.
Ze herkende het gestommel van boven meteen. Max met zijn brede lijf, ruziënd met de smalle trap. Ze smeet haar vermomming op de grond, stormde op hem af, smoorde hem bijna met haar omhelzing, haar tranen eindelijk de vrije loop latend. De warmte van Max’ lijf bood haar de stille belofte dat de verschrikkingen voorbij waren. Althans voorlopig.
Vijf minuten lang stonden ze in de donkere gang, Esther weggekropen in het pantser van Max’ armen. Woorden hadden ze niet nodig. Even niet. Dat zou later wel komen.
“Max! Vcall! Vijf minuten!” klonk het vanachter de rechter deur.
“Kom eraan!” Max liet Esther behoedzaam los en nam haar handen in zijn knuisten.
“Het gaat laat worden,” fluisterde hij. “Je kan maar beter wat gaan rusten. Mijn kamer is boven. Onze kamer.” Ze zag de wallen onder zijn ogen. Hoe lang had hij zelf niet geslapen?
“Eerst even voorstellen.” Hij nam haar bij haar hand, opende de deur naar rechts en leidde haar mee naar binnen.
De schaars verlichte war room van zo’n vijf bij zeven meter stond vol met bureaus die waren volgebouwd met beeldschermen, toetsenborden en allerlei andere apparatuur waarvan ze het bestaan niet afwist, laat staan waar het allemaal voor diende. Het rook naar verschraalde koffie, KFC en zweet. Snel geteld zaten er zeven mannen en vrouwen aan de bureaus, sommigen druk ratelend door hun headset, anderen als bezetenen op hun toetsenborden rammend. Dit was geen gewone drukte. Dit was chaos. De chaos van een kantoor zonder kantoortijden.
De chaos van een agentschap van de Mossad.
Max stelde zijn vrouw voor aan de meute. Voor handen schudden was geen tijd. In plaats daarvan brak een spontaan applaus uit. Weer voelde Esther haar tranen opwellen. Ze hoorde de ‘ping’ van een magnetron. Een mollige vrouw van een jaar of 40 stelde zich voor als Deborah. Ze nam Esthers hand en trok haar mee naar het aangrenzende keukentje, terwijl Max en twee anderen de tegenovergelegen kamer binnengingen voor de video-call.
“Eerst eten.” Deborahs stem duldde geen tegenspraak, maar dat was ook niet nodig. Het zou de lekkerste kebab worden die ze ooit had gegeten.
De verlossende slaap kwam niet. Op het donkere plafond en de muren speelde de hele film zich nog een keer af. De rokende Twin-Towers, haar vlucht, het huis waarvan ze zo hielden in puin, de pitbull-drones, het hellevuur van de explosies, de kilte van de dood in de aardedonkere schacht, de hallucinatie van haar moeders stem in de zwarte diepte, de ravage van de inslag in de loods.
Toen Max eindelijk zijn arm om haar heen sloeg, begon ze met horten en stoten te vertellen, totdat hij een vinger op haar mond legde.
“Morgen is er weer en dag, motek. Nu eerst rusten. We hebben onze energie nodig.”
Ze smolt altijd een beetje vanbinnen, als Max haar schatje noemde. Maar vandaag wist ze maar al te goed, wat hij bedoelde. Het zou nog niet voorbij zijn.
Het was allemaal nog maar net begonnen.
8.
Alwadi Alsiriyu, Pakistan, 8 juli 1994, 14:10
Het werk in de slagerij had er tegen twaalven opgezeten. Sinds Aisha voor volle dagen in het slachthuis was komen werken, kon ook Imram het wat rustiger aan doen. Niemand had enig idee, hoe oud de slager was. Hij had Aisha weleens verteld dat hij in de Tweede Wereldoorlog in het Britse leger was ingelijfd. Zeker 70 moest hij zijn. Geen wonder, dat het in bedwang houden en het ophijsen van het slachtvee hem moeite ging kosten. Een grof schandaal, had ze vaak gedacht, dat Imram nog elke dag voor dag en dauw op moest om het zware, smerige werk in het slachthuis te doen.
Zijn vijf kinderen keken niet naar hem om. Maar ja, zijn twee dochters werden zelf afgebeuld op de plantage tegen een slavenloon en zijn zoons waren te lui om uit hun ogen te kijken. Zoals de meeste mannen in het dorp, bij wie de enige activiteit bestond uit vijfmaal daags met hun knieën op hun kleedje.
Het was alweer bijna twee jaar geleden sinds ze haar halfbroer Syed, de duivel hebbe zijn ziel, richting hel had geholpen. Sinds die tijd had iedereen haar met rust gelaten, zeker na een akkefietje aan het einde van weer een uitzichtloze dag op die godverlaten plantage, een paar weken later. Ze was als laatste het trapje opgeklommen naar de laadbak van de truck. Een opzichter had haar daarbij in haar bil geknepen. Vervolgens had ze door de stof van haar rok zijn hand naar de binnenkant van haar dijbeen voelen glijden. Ze was het trapje afgestapt, had zich omgedraaid en hem recht in zijn gitzwarte ogen gekregen.
“Moet je ook dood?” had ze hem toegesist, onhoorbaar en onzichtbaar voor de anderen. Wel zichtbaar was de klodder die ze recht in zijn verlopen rotsmoel spuugde. Zonder verder nog op of om te kijken draaide ze zich om en liep weg. Zo ver was het nou ook weer niet naar het dorp.
In plaats van naar de plantage, was ze de volgende dag naar de slagerij gegaan, had een elektrocutiekabel en een mes gepakt en was aan het werk gegaan. Imram had geen vragen gesteld. Natuurlijk wist hij allang wat er gebeurd was. Het was goed, zo.
Vanaf die dag werkte ze volle dagen in de slagerij, behalve dan tijdens die paar onreine dagen per maand. ’s Middags aten ze samen een eenvoudige maaltijd. Linzensoep, naan-brood, wat slachtoverschotten en soms Pulao-rijst. Vrijdags aan het eind van de ochtend gaf Imram haar wat bankbiljetten. Soms wat meer, soms wat minder, maar altijd nog heel wat meer dan het slavenloon op die vervloekte plantage. “Ik ben trots op je, miri betty,” verzekerde haar moeder haar iedere vrijdag weer, als Aisha het geld aan haar overdroeg. Mijn dochter. Alsof haar moeder hun innige band wilde bevestigen, zich misschien wel schaamde voor die hopeloze uithoek van de wereld waarin ze haar dochter had grootgebracht.
Na het dhuhr-gebed met haar moeder hadden ze samen wat gegeten. Daarna was haar moeder naar de markt vertrokken en was Aisha met een dweil en een emmer water de smalle trap opgeklommen. Een opgeruimd huis op vrijdag, had haar moeder haar geleerd.
***
Door het open raam hoorde ze een auto het dorpsplein oprijden. Aan het sonore gebrom van de motor te horen, was het niet de dorps-truck. Dat was bijzonder.
Door het venster zag ze de mat-groene jeep met aanhangwagen midden op het dorpsplein stoppen. Vier zwaar bebaarde mannen stapten uit, allemaal in groen-bruin-zwart gevlekte jassen en broeken en zware zwarte laarzen. Eén van de mannen rolde een kabel uit de jeep. De staaf met de bol aan het einde van de kabel, die de man in zijn hand hield, was een microfoon, net zoals die in de moskee werd gebruikt, zoals ook het apparaat boven op de auto, dat veel weg had van de luidsprekers aan de minaretten van de moskee. Een aantal passerende mannen bleef nieuwsgierig staan. Een vrouw met een afgeladen tas, die kennelijk net terugkwam van de markt, haastte zich om door te lopen. Dit ging een mannenaangelegenheid worden.
“God is groot!” klonk het door de luidspreker op de auto.
“God is groot!” klonk uit volle borst het obligate antwoord van de aanwezige nieuwsgierigen, hierbij de aandacht trekkend van alle mannen in een omtrek van enkele honderden meters. Het marktplein stroomde vol.
De militante kleding, de jeep en de luidspreker straalden gezag uit, zag Asha vanuit het venster. De vier mannen gingen zitten, een voorbeeld dat onmiddellijk werd gevolgd door alle aanwezigen. Het marktplein was nu gevuld met zittende mannen in een halve cirkel rondom de jeep en de vier vreemdelingen.
“In de naam van God, de meest barmhartige, de meest genadevolle”, vervolgde de man met de microfoon. De woorden van het eerste hoofdstuk uit het heilige boek. Duizenden malen had ze de woorden gereciteerd.
Eén en al oor was Aisha voor de woorden die volgden. De vreemdeling sprak hun taal, maar had een ongewoon accent. Zo zouden ze in de grote stad praten. Islamabad. Of misschien nog wel verder weg.
Zijn toespraak begon in grote lijnen zoals de preek die iedere vrijdag uit de luidsprekers van de moskee door het dorp galmde. Het belang om God te dienen. Te leven in zijn naam. De plicht om de gemeenschap en het geloof te beschermen tegen kwade invloeden van buitenaf. De plicht die vóór alles ging. De plicht om te strijden tegen het kwaad met alle middelen. Het gesproken woord, goede daden, goederen, geld.
Strijd.
De vreemdelingen noemden zich de afgezanten van een machtige groep die hun toewijding tot God in daden omzette. Hun rijke leider had zijn familiekapitaal besteed aan eten voor de armen, onderwijs voor de analfabeten, verspreiding van het geloof onder de onwetenden, bescherming tegen de kwade invloeden. Maar ze groeiden niet snel genoeg. Er was dringend behoefte aan ware gelovigen. Gelovigen die hun leven in het belang zouden stellen van de bescherming tegen het kwaad. Wellicht hun leven zouden verliezen in de strijd. Maar stond er niet geschreven dat niets zo zoet is als het sterven als een martelaar voor Gods zaak? De belofte dat ‘sterven voor God’ betekent dat al onze zonden worden weggewassen? Dat we rechtstreeks naar het paradijs gaan, waar iedere strijder wordt opgewacht door 72 prachtige vrouwen? Welke gunsten van God zouden wij stervelingen durven ontkennen?
Dat van die 72 vrouwen begreep Aisha niet helemaal, maar ja, had ze niet van haar moeder geleerd dat alleen God alleswetend was?
“Maak jullie klaar voor een nieuw leven!” vervolgde de vreemdeling.
“Sluit jullie aan bij ons, en het zal jullie aan niets ontbreken. Voldoende te eten, geld om naar jullie families te sturen. Leren lezen, leren schrijven. Arabisch, Engels. Studie van de Heilige Schrift. Lichamelijke oefening, meer dan jullie lief is. Binnen drie maanden zullen jullie herboren zijn. En sterk. Sterk voor de strijd.”
Vanaf de minaretten van de moskee klonk de adhan, de oproep voor het namiddaggebed. Yasin, een miezerig mager mannetje met als compensatie een dertig centimeter lange grijze baard om zijn autoriteit als dorpsoudste de benadrukken, nodigde de vier vreemdelingen uit in de moskee. Terwijl het dorpsplein langzaam leegstroomde, nam Aisha het besluit van haar leven. Vanaf vandaag zou alles anders worden.
Ze zou een minuut of twintig de tijd hebben. De emmer en de dweil liet ze voor wat het was. Op het muffe achterkamertje dat ze deelde met haar twee zussen legde ze alles wat ze nodig zou hebben op haar matras. Kleren voor twee dagen, haar heilige boek en haar bidkleedje. Uit de puinhoop op de kamer van haar broers viste ze een halfvergane rugzak, waarin ze alles zo goed en zo kwaad mogelijk propte. In het keukentje vond ze een paar hompen brood, een veldfles en een flinke plastic zak. Ze had net de veldfles met water gevuld, wilde het brood in het plastic verpakken, toen ze het misselijkmakende gesnurk van haar vader hoorde in de naastgelegen slaapkamer. Diep in de nacht had ze hem thuis horen komen, straalbezopen. Zoals wel vaker gebeurde, was hij te ziek geweest voor het vrijdaggebed, had in plaats daarvan nog maar een flinke slok genomen. Zelf gebrouwen, illegaal, want het was hier Pakistan, en een welig tierende ondergrondse handel, want ja, het was hier Pakistan. Straks moest een van zijn vier vrouwen, het was maar net bij wie van de vier hij op dat moment bivakkeerde, het weer ontgelden met een pak slaag. En vandaag was dat Aisha’s moeder.
Ze sloop de kamer binnen en sloot de deur achter haar. Hij lag op zijn zij, zijn rug naar haar toe. Voor de zekerheid schudde ze eerst flink aan zijn schouder, maar hij leek dicht bij een coma, of er misschien wel middenin. Dat zou het alleen maar gemakkelijker maken.
Even hield ze stil en luisterde naar de preek uit de minaretten. Ze hadden de vreemdelingen weer het woord gegeven. Het zou nog wel even duren. Toen sloeg ze toe.
Ze opende de plastic zak, trok het onderste deel voorzichtig onder haar vaders hoofd naar beneden en trok vervolgens ook het bovenste deel over zijn hoofd. Ze draaide twee uiteinden van het plastic tot punten, draaide de punten om het uit de keuken meegebrachte mes en begon met het mes de zak als een schroef dicht te draaien. Toen het plastic zich om haar vaders hals had gesloten, wist ze dat ze vol moest houden. Ik het uiterste geval zou ze het mes los moeten trekken en het karwei op een bloederige manier klaren. Bijna zette ze haar gedachten in daden om, toen haar vader wild begon te schokken met zijn armen en zijn benen. Maar zijn stuiptrekkingen waren loze bewegingen tijdens zijn korte weg van delirium tot dood. Toen de stuipen ophielden, hield ze voor de zekerheid nog een minuut of vijf vol. Toen trok ze de zak van zijn hoofd.
In de keuken keerde ze, bij gebrek aan beter, de plastic zak binnenstebuiten, wikkelde het brood in een stuk papier en toen in de zak, die ze in de rugzak propte. In haar moeders laatje vond ze een stuk kohl, de enige make-up die vrouwen mochten gebruiken. Op het spiegeltje in het kleine badkamertje tekende ze een hart met de tekst عائشہ. Aisha. Haar moeder had haar tenminste geleerd om haar naam te schrijven. Ze zouden elkaar weer zien.
In het hiernamaals.
Toen nam ze haar rugzak, sloop naar buiten en rende het verlaten dorpsplein over, naar de achterkant van de aanhangwagen. Ze trok een slip van het dekzeil los, hees zich in de aanhangwagen en trok van binnenuit het dekzeil weer in de borgring. In de verte hoorde ze de mannen de moskee uitkomen.
Terug bij de wagen nam een van de vreemdelingen nogmaals het woord. Over een week zouden ze terugkomen. De nieuwe voorvechters voor het woord van God, de mujahidun, zouden dan worden opgehaald. Ze moesten deze week goed besteden. Bidden voor de strijd, genoeg achterlaten voor hun vrouwen en kinderen om de eerste maanden door te komen en, voor het geval zij door de Almachtige zouden worden uitverkoren als martelaars in de strijd, hun testament. God is groot!
“God is groot,” klonk het al wat minder enthousiast uit de kelen van de dorpsbewoners.
Aisha ging in gedachten de kring van de mannen rond. De ronselaars konden hun illusie beter laten varen, dat ze ooit één mujahid uit dit dorp vol lamlendige lafbekken zouden rekruteren. Zelfs de belofte van het paradijs en de 72 vrouwen kon hun niet uit hun apathie wakker schudden.
“Onthoud!” vervolgde de vreemdeling door de microfoon.
“Als iemand naar onze naam vraagt, als iemand later aan jullie vrouwen en kinderen zal vragen bij wie jullie je hebben aangesloten, dan is het antwoord: zolang de mensheid nog zal bestaan, zullen wij gerechtigheid brengen onder de naam De Basis.”
Ze hoorde de vreemdelingen de wagen inklimmen. De motor startte en ze voelde een lichte schok in de aanhangwagen. Ze vertrokken. Aan haar leven in Alwadi Alsiriyu was een einde gekomen. Ze liet haar jeugd achter, die al zo vroeg was geëindigd. Haar familie, van wie alleen haar moeder haar interesseerde. Imram, de slager, die zo goed voor haar was geweest. Verder niets en niemand. Eindelijk deed ze, waarvan ze zo vaak had gedroomd. Ze ging zich nuttig maken. Ze zou iemand worden. Met volle overgave zou ze zich aansluiten bij De Basis.
Al Qaeda.
9.
Antwerpen, België, 12 september 2001, 9:17
Het grootste deel van de nacht hadden de demonen van de voorbije dag haar geteisterd. Uiteindelijk was ze in slaap gevallen, om daarna keer op keer badend in het zweet weer wakker te worden. Na de derde keer had Max haar een snoepje uit de medicijnkist van de Mossad gegeven en had ze een uurtje of drie aan droomloze slaap kunnen meepikken. Maar ze moest er doorheen. Zonder drugs. Ze zou de eerste niet zijn die door oxazepam finaal de weg was kwijtgeraakt.
Met Max en drie anderen zat Esther gekluisterd aan het enorme 85 inch-scherm aan de wand. Twee van de drie hadden er de avond tevoren ook gezeten. Aan de zwarte wallen onder hun zombie-ogen te zien, waren ze sinds de vorige avond niet uit de war room weggeweest.
Nadat ze satellietbeelden van hun verwoeste huis hadden bekeken, had Max geopperd of het niet beter was om nog wat te gaan rusten. Furieus had ze geweigerd. Ieder luguber detail moest ze zien. Lang was ze een slapende Mossad-agente, een reserviste, geweest. Het had haar leven er niet veiliger op gemaakt. Tel Aviv had die nacht haar security clearance in orde gemaakt en ze was nu een van de wereldwijd 7000 operationele agenten van het Agentschap voor Inlichtingen en Speciale Operaties.
Ze spoelde de laatste spinnenwebben van de oxazepam haar hoofd uit met een slok zwarte koffie, terwijl op het scherm een Amerikaanse satellietopname van de vorige dag de verschrikkingen vertoonde van de drone-aanval op de Toyota Pick-up.
Twee dingen waren nu glashelder, wist Esther. Ten eerste Tel Aviv de streaming van de Amerikaanse satelliet gehackt, maar dat was dagelijkse kost voor de Mossad, net zoals ze zojuist ook live met de satelliet hadden meegekeken naar de restanten van hun huis.
De echte bom die barstte was de ontdekking dat de Amerikanen doelbewust een satelliet in positie hadden gemanoeuvreerd en de drone-aanval live hadden gevolgd. Niemand anders bezat zulke satellieten. En niemand was in staat om de satellieten van baan te laten veranderen. Zelfs het Agentschap niet.
Het bevestigde wat ze al had geweten, het moment dat het allévo-autootje de straat was in komen rijden. De Amerikanen zaten achter de aanslag. Esther Rachel Baruch zat in de weg. Ze wist te veel. Ze moest worden opgeruimd. Alsof ze nooit bestaan had.
Koste wat het kost.
***
Dezelfde dag, 14:00
Esther, Max en officemanager Rebecca Olschwanger zaten klaar voor het videoscherm. Stipt om 14:00 lichtte het scherm op en hadden ze verbinding met Tel Aviv. Daniel Swelheim, de security officer, was een oude bekende van Esther. Dokter Sarah Bantzinger begroette Max als een vroegere vriend en stelde zich voor aan Esther.
Swelheim was begin 50. Geboren in de euforie van de oprichting van Israël, had Max Esther ooit verteld. De stress en het noodgedwongen vele nachten doorhalen hadden hem tien jaar ouder gemaakt. De gebeitelde groeven in zijn gezicht zouden die van een door weer en wind geteisterde stratenmaker kunnen zijn. Zijn schaarse witgrijze haar was gemillimeterd.
Bantzinger was allesbehalve een arts, maar haar roemruchte staat van dienst had haar de bijnaam ‘de Dokter’ opgeleverd, het alias dat ze zelf koesterde als haar koosnaampje. Haar ster was gerezen nadat de Mossad in 1960 Adolf Eichman uit Argentinië had ontvoerd om hem in Israël te berechten. Zijn bekentenissen waren pas goed op gang gekomen, nadat de Dokter zich een week of twee over hem had ontfermd. Toen pas werd de horror van de Holocaust in zijn ware omvang bekend. In die tijd hadden geruchten de ronde gedaan dat Bantzinger ‘de Mengele van Tel Aviv’ was. Geruchten, die waarschijnlijk door de propagandamachine van de Neo-Nazi’s de wereld in waren geslingerd. Nooit was hiervoor ook maar één aanwijzing gevonden. Max was ervan overtuigd dat het leugens waren, zo had hij Esther ooit verteld. Hoewel Eichman waarschijnlijk wel wat meer te verduren had gekregen dan een vriendelijke aai over zijn kale kop.
Inmiddels moest ze in de 70 zijn. Met haar nog altijd ravenzwarte haar, haar spitse neus en haar priemende, haast gitzwarte ogen leek ze nog lang niet van plan om met pensioen te gaan.
Swelheim verpestte zijn tijd niet met kletspraatjes en trapte af. Esther was in gevaar. Een gevaar voor zichzelf, een gevaar voor haar omgeving. Europa was een speelveld geworden. De CIA, Al Qaeda, Moskou, Bejing, Pyongyang. Een stelletje meelopers in Teheran, die op termijn ook vervelend gingen worden. Allemaal vijanden van elkaar, behalve als ze er samen beter van zouden worden. Om dan de beste vriendjes te worden, voor zolang het zou duren, en elkaar daarna weer als vanouds naar het leven te staan. Ze moesten Esther beschermen. En de staat Israël. Feitelijk de hele wereld. Uitgezonderd hun directe buren, dan. Maar dat vertelde hij er niet bij. Maar één ding stond vast. De Mossad moest Esthers veiligheid garanderen.
En dat kon alleen in Israël.
Dokter Bantzinger nam het over. Voor iemand met haar uiterlijk had ze een verrassend vriendelijke stem. Vol empathie vertelde ze, hoe ze ernaar uitkeek om Esther in Tel Aviv te mogen verwelkomen. En te helpen. De trauma’s die Esther in één dag te verwerken had gekregen, waren tenslotte niet niks. Ze zou de eerste niet zijn die, na maandenlange verdringing, haar leven lang slachtoffer zou blijven van haar demonen. Oorlogsveteranen, slachtoffers van natuurrampen of, om het maar eens heel dichtbij te zoeken, overlevenden van de Holocaust.
Esther begon te zweten. Ze kon haar handen en haar knieën nauwelijks stilhouden. Het laatste restje oxazepam was nu echt uitgewerkt en de beelden kwamen in alle hevigheid terug.
Door de opwellende tranen in haar ogen keek ze naar Max naast haar. Hij beantwoordde haar blik en knikte bemoedigend.
“Ken yehai,” was zijn antwoord, terwijl hij haar hand in de zijne nam.
“Laten we het maar doen.”
“Lehitra’ot bee Isra’el, ‘achot,” besloot Swelheim, en het scherm ging op zwart.
Tot ziens in Israël, zuster.
10.
Chingal, Pakistan, 50 km van de Afghaanse grens, 9 juli 1994, 5:50
Kennelijk was Alwadi Alsiriyu het laatste dorp op de route van de ronselaars geweest. Twee keer waren ze nog gestopt. De eerste keer net na zonsondergang waarbij, aan de lucht van gebraden kip te ruiken, de mannen hun avondrantsoen naar binnen hadden gewerkt. De tweede keer midden in de nacht, waarschijnlijk voor een sanitaire stop met rook- en theepauze.
Beide keren was het haar met de moed der wanhoop gelukt om voor drie minuten vanonder het dekzeil te kruipen, langs de achterkant van de aanhangwagen de struiken in. Veel keus had ze niet gehad. Het alternatief zou zijn geweest om de houten vloer van de aanhangwagen, waar ze zeker vijf keer een onzichtbaar kruipend beest van zich af had moeten slaan, nog verder te bevuilen. Kakkerlakken, had ze zichzelf voorgehouden, om maar niet aan de horror van schorpioenen te moeten denken.
Aisha had zich erover verbaasd, hoeveel lawaai getrainde mujahidun in het donker maakten. Vanachter het linker achterwiel van de aanhangwagen had ze vier oranjerode punten van oplichtende sigaretten gezien. Ver genoeg om het erop te wagen. Ze had zich kunnen verlossen van haar overvolle blaas en ongezien weer onder het dekzeil kunnen kruipen.
De mannen hadden de tijd genomen, met hun luide gelach hadden ze de aandacht van iedere vijand kilometers in de omtrek kunnen trekken. Na ongeveer een half uur had de aanhangwagen zich weer in beweging gezet, maar langzamer nu. Uit de vele bochten had Aisha afgeleid, dat ze de bergen introkken. Uiteindelijk had haar vermoeidheid het gewonnen van de honger, de dorst en de kou.
***
“Ya 'iilahi!”
De desperate kreet van verbazing trok haar meedogenloos uit haar slaap en smeet haar ongenadig hard in de werkelijkheid. Het kostte haar vijf tellen voordat haar ogen enigszins gewend waren aan de felle laagstaande ochtendzon en nog eens drie tellen om zich te realiseren dat ze in de aanhangwagen lag, haar hoofd op haar rugzak, het dekzeil weggeslagen en een stuk of tien mannen in een halve cirkel om de aanhangwagen heen, sommigen in militaire kleren, anderen in djellahahs, lange witte gewaden, maar allemaal met verweerde koppen met woeste baarden. Tien paar gitzwarte ogen staarden haar aan met een mengeling van woede, verbazing, maar ook nieuwsgierigheid.
Het duurde tien volle seconden, voordat een van de djellahah-dragers, die zich overduidelijk als de leider profileerde, een geweer op haar richtte, naar voren liep en haar gebaarde om uit te stappen. Ze deed niets liever, dan uit die gore laadbak te klimmen.
“Wie ben je?!” snauwde hij met zijn rauwe, doorgerookte stem, zijn woorden kracht bijzettend met de loop van zijn geweer, die hij op haar borst drukte.
Ze bleef volledig kalm. Niets had ze te verliezen. Zelfs had ze het lef om hem recht in zijn zwarte ogen te kijken. Een risico. Vrouwen keken mannen niet in de ogen. Maar het was nu of nooit. Een slaaf in de veldkeuken, of een voorvechter voor God.
“Aisha, dochter van Yusuf bin Asad en Cholidah bint Akbar, ik ben gekomen als strijder voor De Basis,” antwoordde ze effen, terwijl ze haar rechterhand op de loop legde.
“Raakt u me niet aan, alstublieft,” verzocht ze hem kalm, ervan uitgaande dat deze mannen volgens de strikte Shariah leefden, de wet die elk aspect van het leven dicteerde. Vrouwen buiten de familie werden niet aangeraakt.
Na drie pijnlijk lange seconden deed de leider van de clan het enige dat hij nog kon doen om zijn figuur en zijn ego te redden. Hij trok zijn vaalgele tanden bloot en barstte in een geforceerde schaterlach uit. De anderen, waarschijnlijk allemaal zijn ondergeschikten, konden weinig anders doen dan zijn voorbeeld volgen.
Het gaf Aisha de gelegenheid om eens om zich heen te kijken. De truck met aanhangwagen stond op een rond stuk open terrein, ongeveer dertig stappen breed, schatte ze. Schuin voor haar aan de rechterkant stonden een aantal tenten in een halve cirkel, de kakikleurige tentdoeken van een halfvergane ondefinieerbare stof. Links een aantal houten bouwvallen met zinken platen, waarover netten met bruin, groen en kakikleurige schakeringen waren getrokken.
Verderop, achter de tenten, zag ze een stuk of twintig mannen met kaalgeschoren koppen en blote ruggen rennen rond een veld, daarbij toegeschreeuwd door twee mannetjesputters met stokken in hun handen, die te pas en te onpas werden gebruikt. Een van de mannen, die het ongeluk had om te dicht bij een van de kleerkasten te struikelen, werd ongenadig op zijn blote rug getimmerd, totdat hij was opgestaan en verderging.
Eén van de vergane gebouwen fungeerde waarschijnlijk als slachthuis, te zien aan de katrollen en de haken links vóór het huis onder een provisorisch afdak. Aan een houten hek aan de rechterkant stonden vijf vastgebonden broodmagere geiten hun beurt af te wachten. Een eveneens broodmagere slungel, misschien een paar jaar ouder dan Aisha, trok het touw van een van de geiten los, sjorde de geit naar de plek vlak voor de slachthaken, nam het dier in een greep met zijn knieën en haalde stuntelig zijn mes over de hals van de geit. Er kwam bloed uit de geitenhals, maar de halsslagader was duidelijk niet geraakt. Weer haalde hij uit met zijn mes. De idioot. Weer mis. Het geblaat van de geit in doodsnood sneed Aisha door merg en been. Godvergeten loser. Als je dan zo nodig levende beesten de strot door moet snijden, maak er dan tenminste snel een einde aan.
De woede begon in haar te koken. Het gekerm van het dier dat vocht tegen het tergend langzaam naderende einde stak nu ook de andere geiten aan.
De omstanders rond de aanhangwagen, nog te druk bezig met het obligate meelachen met hun baas, waren te verrast om haar ook maar één strobreed in de weg te leggen, toen ze in volle vaart richting slachthuis sprintte. Ze trok de schlemiel het mes uit zijn handen, verbaasde zich hoe gemakkelijk ze hem met haar woedende kracht in het stof liet bijten, wierp haar rechterbeen over de geit, nam het stervende dier tussen haar knieën en verloste het met een geroutineerde haal van het mes uit zijn lijden. Toen de geit neerviel, kwam haar woede tot de volle ontlading. Ze leek haast te ontploffen doen ze met volle kracht het mes van zich afwierp. Het mes bleef rechtop in de pui van het slachthuis staan, de punt in het halfvergane hout. Een toevalstreffer, maar niemand die dat in de gaten had.
Ze bond de achterpoten van het dier, dat zijn miserabele eindstrijd eindelijk had ingeruild voor de dood, aan elkaar, haakte het met de bijeengebonden poten aan de haak, trok het kadaver aan het touw van de katrol omhoog en zekerde het touw aan de borghaak.
Ze wist dat ze de eerste ronde was doorgekomen. Nu kwam het erop aan om geen blunders te begaan. De man met het geweer, waarschijnlijk de commandant, mocht geen gezichtsverlies lijden. Ook aan haar moest hij kunnen laten zien, wie hier de leiding had. Ze draaide zich om, met haar gezicht naar de mannen, en sloeg haar ogen neer, zoals van een vrouw werd verwacht.
“Kom hier!” hoorde ze de commandant bevelen. Ze hief haar ogen op, liep naar voren totdat ze twee meter voor hem stond en sloeg toen haar ogen weer neer.
“Waar heb je dat geleerd?” Zijn blaffende stem verraadde, dat hij zijn gezag aan het herstellen was.
“In de slagerij in mijn dorp, janab.” Ze herinnerde zich de lessen van haar moeder. Sla je ogen neer, antwoord wanneer je iets wordt gevraagd en toon respect door mannen altijd met mijnheer aan te spreken.
“En wat doe je hier, behn?” Zijn stem klonk nog net zo bars, maar hij had haar zojuist zuster genoemd.
”Jee haan,” begon ze, zonder haar ogen op te slaan, als u mij toestaat, “… wil ik mijn verdere leven besteden om God te dienen als mujahida.”
“Maar eerst zou ik mij graag willen wassen en willen bidden,” vervolgde ze. “Ik heb mijn fajr-gebed verzuimd.”
Voorzichtig sloeg ze haar ogen op, ervoor zorgend dat ze haar hoofd gebogen hield.
"Jee haan, janab..."
11.
Zaventem, Brussels Airport, 14 september 2001, 10:15
Nadat ze met de dienstwagen van Kantoor Antwerpen, een vaalgrijze Opel Kadett uit 1992 met kogelvrije ramen en nog wat modificaties, de verschrikkingen van het verkeer op de ringweg rond Antwerpen hadden getrotseerd, dropte de chauffeur Esther en Max voor de ingang van Brussels nationale luchthaven. Precies op het moment dat hun gelegenheidschauffeur afremde bij de drop-off-zone en zijn passagiers uitstapten, maakte een dametje van middelbare leeftijd, haar grijze haar in een knot, haar leesbril aan een kettinkje rond haar nek, zich los uit de menigte en liep op de Kadett af.
“Renate Steinbach, ik breng je naar Tel Aviv”, fluisterde het dametje in Esthers oor, terwijl ze haar omhelsde op de manier zoals vrienden, die elkaar in geen maanden hebben gezien, elkaar omhelzen. De kracht van de omhelzing verraadde dat Renate een getrainde agente was.
“Wachten jullie hier maar even, ben over een kwartiertje terug.” In de ontvangsthal had Renate Esthers donkerblauwe rolkoffertje overgenomen en zou ze voor de check-in zorgen met een van Esthers alias-paspoorten. De skip-the-line-privileges van het Agentschap.
Vanaf hun tafeltje bij Starbucks liet ze haar blik over de vertrekhal glijden. Ze hield van Brussels Airport. Kleinschalig, overzichtelijk en uiterst professioneel. Amsterdam, met het chaotische Schiphol, meed ze al jaren als de pest. De zichtbaar patrouillerende, zwaarbewapende soldaten gaven de anders haast gemoedelijke hal een grimmig aanzien. Ondanks dat zou ze bijna nog genieten van de sfeer, een rustig moment tussen de puinhopen van de laatste dagen en de chaotische dagen die onvermijdelijk nog zouden komen.
Max hield haar hand vast. Ze waren eraan gewend om dagen, weken soms, van elkaar weg te zijn. Maar de wereld zou nooit meer hetzelfde zijn sinds afgelopen dinsdag. Een wereld waarin ze beiden ooit trouw hadden beloofd. Aan elkaar en aan de strijd tegen het kwaad. Esther als ‘slapende’ agent. Maar agenten slapen nooit echt. Eens zou het menens worden, had ze altijd geweten. En menens was het nu.
In de verte zag ze Renate terugkomen. Het was tijd om afscheid te nemen.
“Derekh tz’lakha, motek.” Max nam haar in zijn armen, nadat ze waren opgestaan. Goeie reis, lieverd.
“Shalom, ahuvi,” antwoordde ze, zoals altijd.
Ahuvi - mijn liefste.
Shalom - tot ziens.
Of, in het uiterste geval, vaarwel.
Zoals ieder vliegveld, had Brussels Airport een VIP-doorgang. In de meeste West-Europese landen had het Agentschap speciale privileges. Esther Herschel, vermeldde het paspoort dat Renate haar had overhandigd. Voornamen werden vaak hetzelfde gehouden tijdens het reizen, had ze geleerd. Weinig mensen konden hun reflex om op te kijken onderdrukken, wanneer ze hun voornaam hoorden roepen. Snel repeteerde ze de Esther Herschels personalia. Geboren 7 april 1976, Ashkelon. Enig kind, ouders overleden op 4 september 1997 bij een aanslag in Jeruzalem.
De VIP-douanecontrole was een formaliteit. Tel Aviv had genoeg aanslagen voorkomen voor een ongelimiteerd krediet in Brussel. Toen de laatste aankondiging voor het instappen van El Al-vlucht LY334 klonk, stapten Esther en Renate in en werden ze naar hun plaatsen voorin het vliegtuig begeleid. Tegenover het gangpad en enige rijen achter hen had een drietal agenten discreet plaatsgenomen. Esther zou ze kunnen herkennen van een kilometer afstand, had ze altijd al gedacht, maar hun aanwezigheid stelde haar enigszins gerust. Net zoals het militaire luchtafweersysteem met geleide raketten dat alle vliegtuigen van de El Al-vloot aan boord hadden.
Langzaam taxiede het vliegtuig naar de startbaan en maakte een draai van 45 graden naar rechts. Toen zwol het gebrul van de machines aan en voelde Esther hoe ze in haar stoel werd gedrukt. Veertig seconden later kwam LY334 los van de grond en zag ze het landschap onder zich verdwijnen.
Ze had zich voorgenomen om tijdens de ruim vier uur durende wat rust te nemen, maar de slaap kwam niet. Vanuit een van de stoelen rechts van haar hoorde ze het losklikken van een veiligheidsgordel. Ze was er zeker van, dat het signaal ‘veilig’ nog niet had geklonken. Door haar oogspleten zag ze dat de agent rechts van haar, tegenover het gangpad, opstond uit zijn stoel en naar voren liep, richting cockpit.
12.
Chingal, Pakistan, 50 km van de Afghaanse grens, 9 juli 1994, 7:30
“Breng haar naar de vrouwen! Geef haar te eten en te drinken en een kom water om zich te wassen,” klonk het kortaf.
“Haan Raees!” antwoordde een soldaat met een kaalgeschoren kop en een vunzige baard. Ja, baas! Hij wenkte Aisha om mee te komen.
Een stuk of zes vrouwen, in de leeftijd ergens tussen de dertig en de veertig, namen haar van top tot teen op. Zonder iets te zeggen werd haar beduid om bij de achterste muur op een kleed te gaan zitten. Ze bleven op respectabele afstand. De voorstelling met het mes had kennelijk zijn werk gedaan. Mooi. Ze was niet van plan om energie te steken in het bekvechten om een plaats in de pikorde.
Een van de vrouwen schreeuwde naar achteren en een meisje van ongeveer Aisha’s leeftijd, misschien nog wel jonger, kwam tevoorschijn met een schaal rijst met een ondefinieerbare soort groente, en een kom water. Het meisje kon doorgaan voor Aisha’s evenbeeld van een paar jaar geleden. Tenger, bleek, haar gezicht getergd door de vele pesterijen die ze ongetwijfeld moest ondergaan.
“Kom bij me zitten.” Aisha klopte uitnodigend op de grond naast haar.
Het meisje keek schuchter opzij, alsof ze wachtte op de toestemming van de volvette kenau die haar zojuist de keuken had uitgeschreeuwd. Drie paar donkere ogen keken vervaarlijk hun richting op. Alle drie wendden ze hun blik af, toen Aisha terugkeek met een ‘wat moet je?’-blik. Daarna beduidde ze het meisje nogmaals om te gaan zitten.
“Ik ben Aisha. Wie ben jij?”
“Anum.”
“Bedankt voor het eten, Anum.”
“Wil je wat geitenvlees?”
“Liever niet, dank je.” Ze had al jaren geen geitenvlees meer gegeten.
“Waarom ben je hier?” fluisterde Anum schuchter.
“Moeilijk uit te leggen. Ik ben gevlucht uit mijn dorp.”
Langzaam at Aisha verder. Ze schoof de schaal met rijst een beetje naar het midden, maar Anum bedankte.
“Ik zal je naar de gebedsruimte brengen,” vervolgde Anum toen de schaal leeg was. “Ik heb ook nog geen tijd gehad voor mijn ochtendgebed.”
Na hun gebed stond de kaalgeschoren soldaat Aisha al op te wachten. “Mee naar de baas,” was alles wat hij te zeggen had. Ze bedankte Anum met een hoofdknik en een glimlach en volgde de kaalkop.
De baas zat in de schaduw onder een afdak gemaakt van een zinken plaat en een paar halfvergane houten palen. Hij gebaarde haar te gaan zitten.
“We kunnen je niet laten vechten, behn. Geeft maar rottigheid met de mannen.” Onbewogen staarde ze hem aan.
“Niet alle mujahidun zijn vechters. Maar Gods zaak dienen doen we allemaal.” Hij nam een diepe haal van zijn pijp en liet het gif langzaam uit zijn longen ontsnappen.
“Het is goed dat je gekomen bent, behn Aisha,” vervolgde hij.
“Lef heb je. En je bent vaardig met het mes.” Een zware hoest ontsnapte uit het diepste van zijn longen, voordat hij verder ging.
“God heeft je hier gebracht. Je zult Zijn zaak dienen door het vee te slachten en te helpen met de maaltijden te bereiden. Dan is je taak in de zaak voor God ruimschoots voldaan.”
“Met uw welnemen, Raees,” begon ze, daarmee het respect voor hem tonend dat kennelijk iedereen hier had maar, met het gebruik van de titel Raees alsof ze dat al jaren deed, tegelijkertijd proberend om de illusie te creëren dat ze zich al thuis voelde in het kamp.
“Morgen beginnen mijn onreine dagen,” loog ze.
“Dat hebben alle vrouwen.” De Raees stonk er niet in.
“Goed om extra krachten bij toerbeurt te hebben,” ging hij verder.
“We hebben vrouwen te kort. We zullen je aan een passende man toewijzen. Maar kijk wel een beetje uit met die messentrucs van je. De meeste mannen zijn er niet echt happig op. Je snapt wel waarom.”
Toen hij klaar was met het lachen om zijn eigen grap, wenkte hij de kaalkop.
“Ze kan de vrouwen helpen om het kamp schoon te maken,” blafte hij tegen zijn soldaat, Aisha verder negerend.
“We krijgen hoog bezoek vandaag.”
13.
Het Belgische luchtruim, 6 km boven Libramont, Belgische Ardennen, 14 september 2001, 11:37
De agent liep richting cockpit, zich ternauwernood staande houdend op de schuine vloer van het nog klimmende vliegtuig. De bemanning verwachtte hem kennelijk. De deur van de cockpit ging direct open. Nadat de deur achter de agent was gesloten, klonk de stem van de purser door de intercom in de cabine. “Alle passagiers, gordels strak aantrekken! Onmiddellijk!” klonk het in staccato, in het Engels en in het Hebreeuws. Koel en zakelijk, geen enkele tegenspraak duldend. Schuin achter haar hoorde ze een vrouw luidkeels protesteren in het typerende accent van Gooise kak. In een reflex keek Esther tussen de stoelen door naar achteren. De woede op haar goedkope facelift gaf haar haast iets buitenaards. Een van de agenten dook bovenop haar, sloeg haar vol in haar gezicht en gespte haar alsnog vast in haar gordel. Met El Al-beveiligingspersoneel moest je geen rottigheid uithalen. Toen de agent zich in zijn eigen stoel had vastgegespt, trok ze toch weer haar gordel los en begon ze hysterisch te schreeuwen tegen niemand in het bijzonder, haar accent nu haar Jordanese afkomst verradend. Wat moest die Gooise neptrut trouwens aan boord van El Al naar Tel Aviv, drie dagen na de grootste aanslag tegen het westen sinds mensenheugenis?
De agent liet haar nu begaan, ging zitten en trok zijn gordel vast.
Dat was een slecht voorteken.
Vanuit de diepte van het vliegtuig hoorde Esther een aantal doffe knallen. Toen vervolgens het vliegtuig een messcherpe duik naar beneden nam, voelde ze hoe de veiligheidsgordels alles in het werk stelden om haar, tegen de immense opwaartse kracht in, in haar stoel te houden. Haar bloed stuwde naar haar hoofd, haar maag leek naar haar keel te kruipen. Tegelijkertijd hoorde ze de machines van het vliegtuig als monsters tekeergaan, zelfs het gegil van de passagiers overstemmend, dat overging in een ijselijk gekrijs, toen het vliegtuig plotseling scherp begon over te hellen naar links, gevolgd door het optrekken van de neus, waarbij ze zo hard in haar stoel werd gedrukt dat de lucht uit haar longen werd geperst. Het krijsen in de cabine was overgegaan in een kakofonie van hysterisch gehuil en wanhopige gebeden. Toe het vliegtuig eindelijk recht trok en zijn weg vervolgde, restten alleen de penetrante kotslucht en het bebloede levenloze Gooise lichaam op de vloer als macabere getuigen van wat zojuist was gebeurd. En de nadruipende bloedplek op het verder hagelwitte plafond van de cabine.
“Raketwerpers vanaf de grond,” lichtte Renate toe, bijna alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, terwijl het cabinepersoneel bezig was om het zielloze lichaam op de cabinevloer in een lijkzak te verpakken.
“Zijn die boordwapens toch nog ergens goed voor. Nu maar hopen, dat ze niets op de grond hebben getroffen, anders heeft Israël het straks weer gedaan,” vervolgde ze cynisch. Ze draaide zich naar Esther toe en legde een hand op de hare.
“Als je zo oud bent als ik, maakt het allemaal niet zo heel veel meer uit, kind. Maar ik kijk ook uit naar een paar dagen rust thuis.”
“Rust… ik heb er een hard hoofd in,” antwoordde Esther. “Uitgerekend naar Tel Aviv… ik lijk wel niet goed wijs.”
“Als ze Israël plat hadden kunnen krijgen, dan hadden ze dat allang gedaan.” Renate wenkte een stewardess en bestelde twee sabich-broodjes en twee bekertjes water.
“Maar ze kunnen het niet. Althans, voorlopig niet. Het gevaar is dat we net zo lui worden als West-Europa. Dat het gepeupel de straat opgaat om te protesteren tegen ons torenhoge defensiebudget. Terwijl een aantal schurkenstaten hun oliedollars in hun wapentuig stoppen. Twintig jaar geleden hebben we Iran ervan langs gegeven. Maar dat waren andere tijden. Ze zullen terugkomen, en waarschijnlijk zullen ze het slimmer spelen. Ooit zal Israël een mokerslag moeten incasseren. Maar dat zal waarschijnlijk nog wel een jaar of twintig duren.”
“Neem wat te eten,” vervolgde Renate, toen de stewardess de broodjes en het water bracht. “Je moet waarschijnlijk niet aan eten denken, maar je moet oppassen dat je niet te slap wordt. Kleine hapjes en goed kauwen.”
Esther volgde Renates voorbeeld. Ze waren de enigen.
14.
Chingal, Pakistan, 50 km van de Afghaanse grens, 9 juli 1994, 14:50
Aisha had besloten, om zich voorlopig gedeisd te houden. Volgens de Raees zou er hoog bezoek komen. Hij mocht dan wel de baas van het kamp zijn, maar wie weet, had het aangekondigde hoge bezoek wel wat liberalere ideeën over vrouwen dan een functie als soldatenmatras. Voor vandaag leek het haar maar het beste om haar vaardigheid met het mes te demonstreren op de geitenkadavers die klaarlagen om gevild te worden. Goed met het mes was goed voor haar plaats in de pikorde onder de vrouwen en, de redenering van de Raees volgend, minstens net zo goed om de mannen wat op afstand te houden.
Het rumoer van dieselmotoren deed haar opkijken van haar slachtwerk. De colonne bestond uit een stuk of tien trucks. Op de laadbak van de eerste stond een handvol mannen in legerkleding met hun geweren in de aanslag. Op de tweede zat een soldaat in een soort draaibare stoel met vier geweren, die parallel schuin omhoog stonden gericht. Daarna volgden een aantal grotere trucks met afgesloten laadbakken, waarvan het zeil aan de achterkant was opgebonden, waardoor per truck vier soldaten zichtbaar waren, hun geweren ook schuin omhoog gericht. De colonne werd afgesloten met een wagen met een open laadbak waarop een stuk of zes soldaten stonden met hun geweren naar achteren gericht.
De chauffeurs parkeerden hun trucks verspreid op de binnenplaats van het kamp. Twee in het midden, de overige wagens in een cirkel aan de rand van de binnenplaats, sommigen tegen de beschutting van een aantal steil oplopende bergkliffen.
Op commando van de Raees stelden alle mannen van het kamp zich in rijen van vier op op de binnenplaats, witte djellahahs voorop, camouflagekleding daarachter.
De chauffeurs en de soldaten klommen uit hun voertuigen en vormden twee rijen, links en rechts van een van de trucks die in het midden stond geparkeerd. Toen iedereen in positie stond, opende een van hen het portier van de truck en een man met een benige neus in een smal gezicht met een woeste baard, gekleed in een witte djellahah en op zijn hoofd een eveneens witte tulband, stapte uit.
“Asalamu aulaikum, Sheikh” klonk het in koor uit de kelen van de kampbewoners, toen hij positie had gekozen in het midden van de twee rijen. Vrede zij met u! Slechts enkelen in de hele wereld werden met Sheikh aangesproken, had Aisha van haar moeder geleerd. En ze kwamen van ver. Uit het verre Afghanistan. Of nog verder. Uit Gods heilige stad, duizenden kilometers ver weg.
“Wa aulaikum’ salaam.” antwoordde de Sheikh. En met u zij de vrede. Dit was kennelijk het teken voor alle mannen om op de grond te gaan zitten, de Raees een paar passen voor de overige kampbewoners, de Sheikh enige passen voor zijn bemanning, zodat ze zelf op ongeveer twee passen afstand tegenover elkaar zaten.
Wat er verder werd besproken, kon Aisha niet meer horen. Ze besloot om maar verder te gaan met villen van de geitenkadavers, demonstratief haar vaardigheden met het mes hanterend, in het gezichtsveld van de Sheikh, hoopte ze.
Ze tilde een vers kadaver van de druiphaak, legde het op de slachtbank en begon de huid af te stropen. Vanonder haar wimpers zag ze dat ze vanaf tien passen afstand nauwkeurig in de gaten werd gehouden door de drie vrouwen die, zoals ze die dag al eerder had begrepen, het bewind voerden over het vrouwenverblijf en de keuken, de middelste demonstratief haar vette armen gekruist voor haar al even vette voorgevel. Aisha hief het vlijmscherpe hakmes hoog op en scheidde met één bliksemsnelle uithaal de kop van de romp, waarbij het hakmes met een krakende klap in het hout van de slachtbank terechtkwam. Vanuit haar ooghoeken zag ze de linker en de rechter vrouw een stap achteruit doen en zelfs de middelste met haar ogen knipperen.
“Voor de soep!” riep Aisha hen toe, terwijl ze de afgehakte kop omhooghield, hem daarna weer neerlegde en ogenschijnlijk onverstoorbaar met haar werk verderging. Het drietal zou haar tolereren en verder met rust laten.
Na het avondgebed namen de mannen plaats aan een aantal provisorische tafels van lange, ruwhouten planken op oliedrums, die middenin het kamp waren opgesteld. Vette Kenau had die middag een schrikbewind in de keuken gevoerd over de andere vrouwen. Nu commandeerde ze hen om het eten op te dienen. Ze had de nieuwe messenvirtuoos verder genegeerd, maar Aisha had besloten om haar bijdrage toch maar te leveren. Ze konden elkaar nog nodig hebben en het was een uitgelezen kans om op de een of andere manier door de Sheikh te worden opgemerkt.
Die kans kwam toen de Sheikh, tijdens het avondeten, moeite had om een rib los te trekken van het borstbeen van het geroosterde karkas op het midden van de tafel.
”Jee haan, Sheikh,” staat u me toe, sprak ze uit beleefdheid, waarna ze met twee welgemikte halen van het vlijmscherpe keukenmes dat ze nog bij zich droeg, acht ribben lossneed, die ze vervolgens met de punt van het mes op de borden van de Sheikh en enkelen van zijn soldaten serveerde. Ze wendde zich tot de Sheikh, boog beleefd met haar hoofd en haar bovenlichaam en maakte zich toen uit de voeten, terwijl ze minstens acht paar ogen in haar rug voelde branden.
Missie geslaagd.
15.
Chingal, Pakistan, 50 km van de Afghaanse grens, 10 juli 1994, 02:30
Ze kwamen als een dief in de nacht. De lucht werd opengereten door het satanische gebulder van de laag overscherende vliegtuigen, onmiddellijk gevolgd door de donderslagen en drukgolven van de inslagen, die het nachtelijke kamp in de duivelse nachtmerrie van een allesverslindend inferno veranderden. Even snel als de helse machines waren gekomen, waren ze weer verdwenen over de bergkam.
De vrouwen in Aisha’s tent waren bij elkaar gekropen, met hun jammerende, wanhopige stemmen in koor de naam van God aanroepend, steeds maar weer. Vanuit een spleet in het tentzeil gluurde ze naar buiten. Midden op het plein de brandende resten van een aantal trucks die, ondanks hun camouflage, met de grond gelijk waren gemaakt en werden verzwolgen door het hellevuur, gevoed door hun eigen diesel. Rechts hadden de achterste tenten en gebouwen de volle laag gekregen. Een van de nabijgelegen gammele bouwvallen stond nog overeind, maar het rotte hout brandde als een fakkel. Vanuit het gebouw klonken de geluiden van vallende balken en de horror van de doodskreten van de ongelukkigen die waren ontkomen aan een snelle dood en in plaats daarvan tergend langzaam geroosterd zouden worden. Zo ook de dieren in het geitenverblijf daarnaast.
Voor de tent vond ze haar sandalen. Nu was ze zichzelf dankbaar, dat ze het altijd al vertikt had om op slippers te lopen. Ze moest vaart maken. Naast de deur van het geitenverblijf greep ze een van de messen die nog op de slachttafel lagen. Ze trok de deur open en dreef de voorste twee geiten naar buiten met een harde tik op hun achterste met de zijkant van het mes. De rest van de kuddedieren zou volgen.
De deur van het houten gebouw was gebarricadeerd door een afgevallen zinken plaat van het dak. Instinctief greep ze de plaat vast met haar linkerhand om hem weg te trekken, maar het hellevuur had de plaat gloeiend heet gemaakt. Wanhopig de felle pijn in haar vingers verbijtend en proberend om zich af te sluiten voor de ijselijke doodskreten, zocht ze naar iets dat ze als een hefboom zou kunnen gebruiken.
Tien stappen verderop lagen de resten van een mujahid, zijn benen weggeblazen, het afgrijzen op zijn bevroren gezicht, zijn geweer nog in zijn handen geklemd. Nooit had ze een geweer van dichtbij gezien, laat staan aangeraakt, maar ze moest verder. Later zou ze tijd hebben om de emotionele kortsluiting in haar kop te verwerken. Hoopte ze.
Met het geweer als hefboom gaf de zinken plaat zich gewonnen. De deur gaf mee en de doos van Pandora ging open. Een stuk of tien wanhopige zielen stormden naar buiten. Minstens drie als levende fakkels, demonische doodskreten uitslaand voordat ze hooguit twintig stappen verder in elkaar zakten, waarna de vlammen zich verder meester over hen maakten. Een tengere man strompelde naar buiten. Het rugpand van zijn djellahah was verdwenen, net zoals de huid van zijn rug. Hij zakte door zijn knieën, slaagde erin om nog twee keer God aan te roepen, en viel voorover neer. Een jonge vrouw probeerde met de moed der wanhoop haar baby tot leven te wekken met mond-op-mondbeademing. De baby had geen bekken en beentjes meer.
Verder kwam er niets en niemand meer naar buiten, afgezien van de misselijk makende lucht van geroosterd vlees.
De meeste mannen hadden in de musholla, de provisorisch ingerichte gebedsruimte tegen de rotswand aan, gezeten voor hun avondgebed. De Sheikh en zijn mannen waren direct na het hellevuur naar buiten gestormd. Aisha was tegen de rotswand naast de musholla gekropen en zag dat twee mannen ieder op de achterkant van een van de bij een tegenovergelegen rotswand geparkeerde trucks klommen en de op de laadbak gemonteerde geweren met hun lange lopen naar de donkere lucht richtten. Twee anderen knielden op de grond, één naar het midden van het plein en de ander voor de musholla, en namen een soort van zware buis op hun schouder, die zij ook op de inktzwarte hemel richtten.
“Sheikh! Dekking zoeken!” schreeuwde een man vanaf een van de trucks. In plaats daarvan bleef de Sheikh op ongeveer tien passen van een van de trucks staan en speurde met een verrekijker de hemel af.
“Twee uur! Nu!” blafte de Sheikh. Ogenblikkelijk draaiden de mannen hun geweren en hun buizen schuin naar rechts. Uit de wapens op de trucks klonk het oorverdovende staccato van honderden kogels die werden afgevuurd. Drie tellen later spuwden de buizen vuur. Twee vuurspuwende projectielen flitsten de donkere nacht in. Op hetzelfde moment dat een explosie in de lucht de hemel fel-wit verlichtte, spatte een van de trucks in met een oorverdovende knal uit elkaar. De overige vliegtuigen waren alweer verdwenen in de nacht.
Aisha realiseerde dat ze het geluk had gehad dat ze al tegen de rotswand zat, anders had de drukgolf haar er tegenaan gesmeten. Een halve minuut later verdween langzaam de fluittoon uit haar oren en maakte plaats voor de geluiden van de chaos in het kamp, verlicht door de vlammen van de aan flarden geschoten truck.
Zo’n twintig stappen van het brandende karkas van de truck zag ze iemand in een witte djellahah op zijn buik liggen, zijn tulband een stuk verder, de riem van zijn verrekijker nog om zijn nek. Ze stond op, sprintte schuin het plein over en knielde naast de Sheikh.
“Breng jezelf in veiligheid, behn.” Ondanks de mokerslag van de explosie die hij had moeten incasseren, klonk zijn stem krachtig en vastberaden. ”Ze komen terug.”
Pas nu zag ze het stuk metaal dat door het witte gewaad heen als een mes rechtop in zijn rechterbeen stond. De rode vlek verspreidde zich als een uitdijend monster over de witte stof. Aan haar rechterkant zag ze dat de brandende diesel nog maar een stap of vijf van hen verwijderd was en langzaam op hen afkroop.
”Jee haan, Sheikh,” begon ze terwijl ze opstond. Als u mij toestaat. “Tū nishāne-`azm-e-`ālīshān.” Niet zonder u.
“Op uw knieën,” ging ze verder, terwijl ze opstond en hem bij zijn rechterarm pakte. Met haar hulp slaagde hij erin, om zich op zijn linkerbeen op te richten.
“Die kant op!” Ondersteund door Aisha slaagde de Sheikh erin om in de richting van de resten van een van de opgeblazen barakken te hinken. “Dekking zoeken achter het puin!” vervolgde hij, uitgeput van de inspanning. “Ze komen terug voor de musholla!”
Uit het niets doken de moordende machines weer op, nu vanuit de tegenovergestelde richting. Vanuit haar dekking hoorde en voelde ze de apocalyptische dreun die als een serie niet te temmen donderslagen tegen de bergwanden galmde. De moordmachines waren alweer verdwenen.
Toen de Sheikh zich enigszins oprichtte om over hun dekking heen te kijken, volgde ze zijn voorbeeld. Op de plaats van de musholla was een gapend brandend gat, waarin de vlammen zich tegoed deden aan de restanten. Weer moest ze kokhalzen van de ziekmakende geur van verbrand vlees.
“Ze hebben gedaan waarvoor ze kwamen.” De stem van de Sheikh werd zwakker. “Ze komen niet meer terug.”
Twee van de barakken stonden nog overeind. Het kostte Aisha meer moeite nu, om de Sheikh weer overeind te krijgen. Uiteindelijk bereikten ze de kleine eerste barak.
“Hier liggen, Sheikh!” De struise vrouw met handen als een bouwvakker, haar zwartgrijze haren in een wrong, had duidelijk het heft in handen genomen, daarbij geholpen door twee broodmagere meisjes van hooguit een jaar of vijftien, die haar aanspraken met “dokter”. De dokter en een van de meisjes ontfermden zich over de Sheikh. Aisha volgde het andere meisje naar een achterkamertje waarin, op de grond, een provisorische matras was gemaakt van onduidelijke materialen.
“Mijn bed,” fluisterde het meisje. “Eerst rusten. Ik ben Noor. Ik blijf wel bij je.”
Het schokken begon, toen ze op de matras lag. Ondanks haar ongecontroleerde koude rillingen gutste het zweet van haar lichaam. Ze verloor de controle over haar lichaam en de beelden en geluiden van alles verdovende explosies, levende brandende fakkels, de baby zonder onderlijf en de doodskreten van de ongelukkigen die levend werden geroosterd teisterden haar brein. De thee met ondefinieerbare kruiden kreeg ze pas binnen toen het meisje haar langzaam voerde, één theelepeltje tegelijk. Het hielp. Langzaam deden de kruiden hun werk en zakte ze weg in de vergetelheid van de slaap.
16.
Chingal, Pakistan, 50 km van de Afghaanse grens, 10 juli 1994, 10:00
Pas toen ze laat in de ochtend wakker werd en Noor zich over haar boog, kwamen de werkelijkheid en de spookbeelden weer terug. Maar de kippensoep rook verrukkelijk. Ze ging rechtop zitten, terwijl Noor de kop met de soep vasthield. De trillingen kwamen terug en Aisha kon onmogelijk zelf eten. Noor nam alle tijd om haar te helpen met de soep en met een kop thee van dezelfde kruiden als die nacht, maar waarschijnlijk wel minder. Aisha’s kalmte kwam terug, maar ze was zich nu volledig bewust van waar ze was.
“Hoe is het met de Sheikh?” vroeg ze tenslotte, nadat de soepkop leeg was.
“Voorlopig zal hij met een stok lopen, maar verder OK.” Noor zette de soepkop op een omgekeerde kist en reikte Aisha de rest van haar kruidenthee aan.
“Voorzichtig drinken. Je mag niet weer knock-out,” ging Noor verder. “De Sheikh wil je zien.”
Noor hielp Asha overeind. De kamer schommelde nog wat heen en weer, maar met Noors hulp lukte het haar om zich te wassen met een emmer water.
“Een geluk, dat een van de watertanks gespaard is gebleven, maar veel meer dan voor een paar dagen is er niet. We hebben een rantsoen ingesteld. Voor iedereen een emmer per dag,” fluisterde Noor, terwijl ze Aisha hielp on haar tweede set kleding uit haar rugzak te halen en haar aan te kleden.
“Kom maar mee.” Noor ging haar voor, naar het vertrek aan de voorkant. “De Sheikh wacht op je.”
De dokter had zichzelf opgeworpen als lijfwacht van de Sheikh. Met het andere meisje had ze zich op twee provisorische stoelen geposteerd, op drie passen afstand van de matras van de Sheikh, voor het geval hulp nodig zou zijn. Hij had een schone djellahah aan, althans zo schoon als er in het gehavende kamp voorhanden was, en zat rechtop op zijn matras, een geïmproviseerde wandelstok naast hem liggend.
“Kom hier zitten, behn.” De Sheikh wees op een oud, maar nog heel zitkussen voor zijn matras. Hij gaf een teken aan de dokter, die daarop de twee meisjes gebaarde om de ruimte te verlaten. Zelf moest ze, niet alleen uit medische noodzaak, in het vertrek blijven. De Sheikh was strikt in de leer. Een man met een vrouw ongehuwd samen in een ruimte was een zonde.
Ondanks de hectiek van de afgelopen nacht was de Sheikh de rust zelve. Zijn lange, slanke gestalte straalde kracht uit, ondanks de onder zijn djellahah verborgen verwondingen die hem ongetwijfeld nog teisterden. In tegenstelling tot de fanatieke blik die zijn soldaten zonder uitzondering op hun gezicht hadden, waren zijn ogen vredig. Het maakte zijn gezicht haast vriendelijk, ondanks de scherpe neus, die de kracht in zijn gezicht accentueerde. Als zijn baard minder woest zou zijn, regelmatig geknipt, zou ze hem zondermeer knap noemen. Hij moest ergens midden dertig zijn, maar door zijn baard was dat moeilijk te zeggen.
Hij nam de tijd, zijn blik in de verte, naar niets in het bijzonder kijkend.
“Je hebt mijn leven gered, behn,” verbrak hij uiteindelijk de stilte. “Bedankt voor je moed. En God zij geprezen, dat Hij je gestuurd heeft. Wie ben je?”
“Aisha bint Yusuf, Sheikh.” Zoals het hoorde, sloeg ze haar ogen neer. “Dochter van Cholidah.” Die toevoeging was ongebruikelijk, maar lang geleden had Aisha zich voorgenomen om de naam van de vrouw, die haar ter wereld had gebracht en had grootgebracht in een godvergeten uithoek van de wereld, haar leven lang in ere te houden.
De Sheikh scheen het op te merken. Door haar wimpers zag ze dat hij haar opnam.
“Het Paradijs ligt onder de voeten van de moeders,” sprak de Sheikh tenslotte. Ze herkende de woorden als een van de gezegden van de profeet. Het benadrukte de zegeningen van respect voor vrouwen. Respect, dat ze in haar leven tot nu toe weinig had gezien.
“Ik sta voor eeuwig bij je in de schuld, behn Aisha.” De Sheikh, die verklaarde dat hij bij een vrouw in de schuld stond. Bij haar, Aisha bint Yusuf, bint Cholidah.
“Zeg me wat ik voor je kan doen,” vervolgde hij tenslotte.
Nu was het Aisha die een stilte inlaste. Een stilte waarin ze besefte, dat ze nooit dichter bij haar eigen bevrijding zou komen, als ze nu het lef niet zou hebben om zich uit te spreken.
“Ik ben gekomen om te strijden voor de bevrijding door God, jee haan,” fluisterde ze.
”Ik wil mijn verdere leven toewijden als een mujahida.”
De Sheikh nam de tijd. Hij scheen niet in het minst te worden afgeleid door de hectiek van buiten, die doorklonk in de stilte van het kale vertrek. Vanuit haar ooghoeken zag Aisha de dokter haast wegdommelen, om dan met een stuip haar hoofd weer op te heffen. Het moest een vreselijke nacht voor haar zijn geweest. Voorlopig was haar taak waarschijnlijk volbracht voor de komende paar uur. De gewonden waren verbonden. Voor de meesten in het kamp was de aanval meer rigoureus geweest. Aan de stemmen buiten te horen, waren enkelen de doden aan het identificeren. Voor zover dat nog mogelijk was.
“Het leven van de mujahidun is hard,” sprak de Sheikh eindelijk.
Aisha wist niet zeker of ze geacht was om te antwoorden. Na een halve minuut stilte deed ze het toch.
“Maar de beloning is groot.” Door haar wimpers zag ze dat de Sheikh haar opnam, alsof hij binnen in haar brein wilde kijken.
“Ja, Sheikh, de profeet heeft gezegd dat het paradijs onder de voeten van de moeders ligt,” vervolgde ze, toen ze het passend achtte om de stilte te doorbreken.
“Nooit zal ik moeder worden. Maar laat het paradijs ook onder mijn voeten liggen.” Heel even zag ze de dikke wenkbrauwen van de Sheikh fronsen. Ze nam aan dat haar stelligheid dat ze nooit moeder zou worden, hem verbaasde. De stelligheid die gegroeid was tijdens haar miserabele puberjaren in haar godvergeten geboortedorp Alwadi Alsiriyu. Twee jaar lang was ze als dorpshoer misbruikt door haar broers, haar halfbroers en alleen God had onthouden door wie nog meer, maar nooit was ze zwanger geraakt. Eerst had ze het gehouden op Zijn gelukkige barmhartigheid. Later had ze de realiteit onder ogen gezien. Van haar geen verdoemde nakomelingen in een al even verdoemde wereld. Het was maar beter zo.
“Dat spijt me heel erg voor je,” onderbrak de Sheikh haar uit haar gepeins. Zijn woorden klonken zacht en oprecht. “Het moet een grote teleurstelling voor je zijn,” ging hij verder.
“Weet dat wat jou heeft getroffen, je niet had kunnen missen, en wat jou heeft gemist, je niet had kunnen treffen, heeft de profeet gezegd,” antwoordde ze na een gepaste pauze. Haar moeder had haar vele spreuken van de profeet geleerd. Ze had er vaak aan toegevoegd, dat de betekenis van sommige spreken pas veel, veel later zouden blijken. Na afgelopen nacht was de betekenis van deze spreuk haar glashelder geworden.
“Ik zal door gaten kunnen klimmen, te klein voor een man,” vervolgde ze. “Ik zal mannen kunnen verleiden en misleiden, met de kracht die geen enkele man heeft. In de strijd zal mijn beste wapen de verrassing zijn.”
“En moed,” voegde de Sheikh toe, na amper tien tellen.
“Er gaat een gerucht door het kamp,” ging hij verder. “Vertel me: wat was dat met dat mes?”
“De profeet heeft ons geleerd, dieren niet nodeloos te laten lijden. Ik kon het gepruts met dat mes niet aanzien, Sheikh.”
“Waar heb je dat geleerd, behn?”
“In de slagerij in mijn dorp, Sheikh.” Ze kwamen op glad ijs. In geen geval mocht dit de richting opgaan van elektrocutie-slachten.
“En het messenwerpen in het hout?”
“Toeval, Sheikh,” antwoordde ze na een korte pauze. Ze kon maar beter voorkomen, dat ze het kunstje nogmaals moest tonen. “Al zou ik het honderd keer weer proberen, het zou me niet meer lukken.”
Ze meende een flauwe glimlach te zien op het gezicht van de Sheikh.
“De mannen zijn al bang voor je,” ging hij tenslotte verder. “Houd dat zo.”
In de stilte die volgde, gingen Aisha’s gedachten terug naar de laatste twee jaar. Inderdaad, nadat ze Syed het hellevuur had ingeholpen, waren ze bang voor haar geweest. De voorman op de plantage die zich nog wat dacht te kunnen veroorloven, had ze publiekelijk voor schut gezet. Niemand had haar ooit nog lastiggevallen.
Weer onderbrak de Sheikh haar gedachten.
“Likun, behn Aisha.” Zo zal het zijn, zuster Aisha.
Ze bracht haar rechterhand naar haar hart en boog licht voorover.
“Shukriya, Sheikh.” Dank u wel.
“Ik ben degene die jou moet bedanken, behn. Met je daden heb je aan God het karakter getoond van een ware mujahida. Ik ben slechts Gods uitvoerder. Ik zal zorgen dat je de training krijgt om een strijder voor Gods zaak te worden. En de bescherming. De garantie dat iedere mujahid de gepaste afstand van je bewaart.”
“Trouw met me, behn Aisha.” Hij pauzeerde even om zijn woorden door te laten dringen. “Als mijn vrouw garandeer ik je het respect van alle mujahidun. En met God als mijn getuige beloof ik je als mijn vrouw te nemen uit bescherming. Met geen vinger zal ik je aanraken.” Weer stopte hij even.
“Maar dat mag verder niemand weten.”
In de stilte die volgde, overwoog ze haar opties, voor zover ze die had. De Sheikh had haar zojuist een toekomst als mujahida beloofd. En bescherming, die ze ongetwijfeld nodig zou hebben. En de zekerheid van een huwelijk. Zonder de lichamelijke plichtplegingen tegenover de man die meer dan tweemaal haar leeftijd was. Haar hoop op enige vorm van een normaal huwelijk had ze laten varen op het moment dat ze besloot om zich bij De Basis aan te sluiten. Bovendien had ze in haar zestienjarige leven in Alwadi Alsiriyu geleerd om het betrekkelijke van een “normaal” huwelijk in te zien.
Het lot reikte haar een hand. Een hand die ze maar beter kon aannemen.
“De stilte van een vrouw is haar toestemming, staat in de spreuken van de profeet geschreven.” De Sheikh keek haar nu recht aan. In zijn ogen las ze vastberadenheid, maar geen dwang.
“Shukriya, Sheikh,” antwoordde ze voor de tweede keer die dag. Dank u wel.
“Graag word ik uw vrouw.”
“Likun.”
Zo zal het zijn.
17.
Chingal, Pakistan, 50 km van de Afghaanse grens, 10 juli 1994, 11:45
De Sheikh riep zijn bewaker, die zich voor de deur van het vertrek had opgesteld, binnen en noemde de namen van twee anderen met wie hij terug moest komen. Na enkele minuten kwamen de drie mannen binnen. De Sheikh gaf hen kennelijk wat instructies, in een taal die Aisha niet verstond, maar dit moest het hoog-Arabisch zijn. Eén van de mannen ging op de grond zitten, aan de rechterzijde van de Sheikh en aan Aisha’s linkerzijde. De twee anderen namen tegenover hem plaats. De dokter trok zich discreet terug in de uiterste hoek van het vertrek.
De man aan Aisha’s linkerzijde sloeg een boek open, begon te lezen in dezelfde taal die zij niet verstond, en gaf na een paar minuten het woord aan de Sheikh.
Die antwoordde met gelijksoortige onverstaanbare woorden, maar na een halve minuut richtte hij zich tot Aisha.
“Ik accepteer dit huwelijk met Aisha, dochter van Yusuf en Cholidah. Als bevestiging van dit huwelijk schenk ik mijn bruid deze gouden ring van zeven gram,” sprak hij plechtig uit in Aisha’s taal, terwijl hij de ring, te groot voor haar tengere ringvinger, om haar middelvinger schoof. Vervolgens nam hij twee stukken papier op een houten plankje over van de man met het boek en schreef iets onderaan beide vellen, waarschijnlijk zijn naam. Toen hij vervolgens de vellen aan Aisha had aangereikt, was ze maar wat blij dat haar moeder haar tenminste had geleerd om haar eigen naam te schrijven: عائشہ.
Het dhuhr-gebed voerde ze samen met haar kersverse echtgenoot uit in de provisorisch ingerichte gebedsruimte in het linker achterkamertje in de barak. Eerbiedig ging ze drie stappen achter hem staan en volgde hem in zijn knielende bewegingen, onderwijl fluisterend zijn gebed herhalend.
“We moeten voort,” sprak hij, terwijl ze samen een karige lunch aten van wat nog over was na het bombardement. “Vanmiddag de laatste eer voor de overledenen. Na het avondgebed en het avondmaal vertrekken we.”
Het kamp was flink uitgedund, hoorde ze van de dokter, toen ze samen de binnenplaats opliepen van wat er restte van het kamp. Van de 63, de Sheikh en zijn mannen meegerekend, waren negentien mannen en zeven vrouwen overgebleven. Vier mannen waren er zo ernstig aan toe geweest, dat ze gesmeekt hadden om het hiernamaals. De Sheikh had toestemming aan zijn soldaten gegeven om toe te geven aan hun smeekbeden. Gesneuveld in de strijd tegen de agressors. Hun zielen zouden veilig zijn.
Op de binnenplaats lagen de slachtoffers zij aan zij in twee rijen, hun lichamen gewikkeld in stukken tentdoek. Eén wikkel was slechts twee handen lang en hooguit één hand breed. De mannen die in staat waren om te werken, hadden op de binnenplaats een lange rij parallelle langwerpige gaten uitgegraven. Vier mannen waren al begonnen om de lichamen respectvol op te pakken en in een van de provisorische graven te leggen.
“Wilt u niet wat rusten, Sheikha?” De dokter behandelde haar nu met het nodige respect, behorend bij haar nieuwe status.
“Laat me u helpen, dokter,” antwoordde ze. “Met alles wat maar nodig is. De Sheikh heeft besloten dat we vanavond vertrekken. Iedereen gaat mee. Hij wil dat het kamp vanaf vandaag ophoudt te bestaan.”
“Zou u zo goed willen zijn om me te helpen, het aan de meisjes te vertellen?” Ze doelde op haar twee assistentes, begreep Aisha.
“Ze hebben kind nog kraai,” ging ze verder. “Ik ben als een moeder voor ze. Maar het zou goed zijn, als ze het van de Sheikha zelf zouden horen.”
Toen de zon langzaam naar de westelijke bergtoppen begon te dalen, hoorde ze buiten de trieste klanken van de salat al-janazah, het begrafenisgebed. In de provisorische ziekenboeg hielp Aisha de dokter en haar jonge assistentes met het reis-klaar maken van een aantal gewonden.
Ze had de uitdrukkingen van de meisjes niet kunnen peilen, toen ze hen samen met de dokter had verteld van de reis die hun stond te wachten. Ze hadden in hun leven al te veel meegemaakt, had de dokter in zichzelf gefluisterd. De stakkers. Voor het eerst had Aisha de dokter zien vechten tegen haar opkomende tranen.
Vervolgens hielp ze de andere vrouwen met het bereiden van een provisorische maaltijd. Op de plantage had ze geleerd, met om het even welke ingrediënten nog wat eetbaars te maken.
Bij het vallen van de avond werd een van de vervallen tenten die nog overeind stonden, ingericht als provisorische gebedsruimte voor het maghrib-gebed, de mannen vooraan, met uitzondering van vijf soldaten van de Sheikh, die voor de zekerheid hun wapens op de lucht gericht hielden, de vrouwen vijf passen achter hen.
Tijdens het sobere avondmaal gaf de Sheikh zelf de laatste instructies. Er waren nog vijf bruikbare voertuigen. De voorste en de achterste positie zouden worden ingenomen door de trucks met de geweren op hun laadbak. Mannen en vrouwen zouden voor deze gelegenheid gemengd plaatsnemen in de overdekte laadbakken van wagens nummer 2 en 4, de dokter en haar assistentes verspreid, de mannen uitgerust met wat nog over was van de handvuurwapens. De Sheikh en zijn chauffeur in de middelste wagen, met de Sheikha op de achterbank in de cabine en twee soldaten met raketwerpers op de laadbak. Ze zouden in een open colonne rijden, de wagens zo’n 200 passen uit elkaar, om bij een eventuele luchtaanval hopelijk de schade te beperken. Afgezien van een paar noodzakelijke stops zouden ze de hele nacht doorrijden. Kort na middernacht zouden ze door de bergen de grens oversteken en Afghanistan binnenrijden. Mogelijk zouden ze bij het ochtendgloren hun nieuwe kamp bereiken.
Toen de duisternis geheel was ingevallen, gaf de Sheikh het sein. In alle stilte klommen de mannen en vrouwen hun toegewezen wagens in. Op een teken van één van de Sheikhs soldaten trok de voorste wagen op, na een kleine pauze gevolgd door de tweede. Toen hoorde Aisha vanaf de achterbank het geluid van de motor van wagen nummer drie aanzwellen en voelde ze hoe het voertuig in beweging kwam. Weer was ze op weg. Weer ging ze verder weg van haar geboortedorp. Maar nu als een mujadinah. In het donker voelde ze in haar rugzak. Het huwelijksdocument had ze zorgvuldig in plastic gewikkeld. Samen met haar trouwring zou het misschien in de toekomst nog moeten dienen als haar levensverzekering. Ze kon er geen letter van lezen. Nog niet. Maar daar zou verandering in komen. Die middag had de dokter het document wel tien keer voorgelezen. Ze was doorgegaan totdat Aisha de belangrijkste regels in haar hoofd had geprent.
Huwelijksakte. 10 juli 1994. Ten overstaan van twee mannelijke getuigen, die het huwelijk geldig hebben verklaard, met als bruidsschat een gouden ring van zeven gram. Dit exemplaar van de akte behoort de bruid toe. Aisha bint Yusuf.
Vierde vrouw van Osama bin Laden.
18.
Tel Aviv, Israël, 14 september 2001, 16:30
De taxichauffeur ratelde aan één stuk door met Renate, onderwijl zijn taxi door het drukke verkeer laverend op de autoweg van het Ben Goerion-vliegveld naar de stad. Esthers kennis van het Hebreeuws was te beperkt om de conversatie te kunnen volgen en ze probeerde zich te oriënteren. Op het punt waar autoweg 1 naar het noorden afboog en overging in nummer 2, begon het verkeer vast te lopen. Gezien de gelatenheid van de meeste automobilisten, was dit waarschijnlijk vaste prik. Het constante getoeter zoals in andere hoofdsteden rond de wereld was hier stukken minder. Maar met haar 300.000 inwoners was Tel Aviv klein, vergeleken met de chaos in sommige uit hun voegen gebarsten metropolen elders.
De rit naar het Ritz-Carlton hotel duurde nog een kleine drie kwartier extra. Voor de lobby stapten Renate en Esther uit, vanwaar ze in een gereedstaande lift meteen naar Ethers kamer op de zesde verdieping werden gebracht. Vijf bewakers had Esther geteld. Waarschijnlijk waren het er minstens twee keer zoveel.
“Hier blijf je vannacht,” zei Renate, nadat ze had gecheckt of de tussendeur naar de nabijgelegen kamer open was. “Je slaapt hiernaast, met de tussendeur op slot. We verwachten geen rottigheid, maar met voorzichtigheid is niks mis,” vervolgde ze. “Neem even rust. Om half zeven haal ik je weer op. Ik, en niemand anders. Hier heb je een telefoon. Er staat één nummer in. Het mijne. Ik zie je straks.”
Esther was erop getraind om enkele meters van het raam te blijven, terwijl ze naar buiten keek. De Middellandse zee lag er vredig bij. Net achter de horizon lagen inmiddels een aantal Amerikaanse fregatten, wist ze.
In de badkamer liet ze het bad vollopen. Vijf minuten later liet ze zich in het lauwwarme badwater glijden en sloot ze haar ogen. De nachtmerrie van het zeewater in de tunnel raakte haar als een mokerslag. Hyperventilerend, haar hart tegen haar borstbeen bonkend, klom ze uit het bad en liet ze zich op de grond vallen. Na een minuut of vijf kreeg ze zichzelf weer enigszins onder controle en was ze in staat om zich af te drogen. Uit haar rolkoffertje viste ze haar Mossad-tenue. Vale spijkerbroek, afgetrapte sportschoenen en een vale pullover. Ze zette de TV aan om wat afleiding te hebben. Rusten kon ze niet. Zodra ze haar ogen sloot, zouden de demonen weer terugkomen. Hun huis, de tunnel, de loods, het vliegtuig. Hopelijk zou dokter Bantzinger haar belofte waarmaken. Traumaverwerking, had ze gezegd. In het veilige Israël. En nu was ze in Israël. Veilig voelde ze zich allerminst, hoewel de CIA haar in Tel Aviv niet te pakken zou krijgen. Maar dat was waarschijnlijk het minste van haar problemen, vergeleken met haar lot als ze in handen zou vallen van Al Qaeda.
Ze schrok wakker uit een rusteloze slaap, van het gezoem van de telefoon die Renate haar had gegeven. Haar horloge gaf 18:30 aan. “Ik ben klaar,” was alles wat ze zei, toen ze opnam. Ze liep naar de andere kamer, sloot de tussendeur weer af en keek door het spionnetje van de voordeur. Renate stond haar op te wachten.
“Wat wil je eten?” vroeg Renate, toen de auto optrok van de hotellobby.
“Ik weet niet of ik erg onbeleefd ben,” antwoordde Esther, “maar ik zou een moord doen voor een hamburger.”
“Hamburger komt eraan,” was Renates onmiddellijke antwoord.
Ze boog zich naar de chauffeur en ratelde wat in staccato-Hebreeuws, waarvan Esther alleen ‘hembboer-ger’ verstond. Ze had honger, voelde ze nu. De maaltijd aan boord van El-Al was door omstandigheden wat karig geweest. Renate raadde haar gedachten.
“Honger, goed teken!” fluisterde ze naar Esther, terwijl ze moederlijk haar arm om Esthers schouder legde.
Ze reden zuidwaarts over de Hayarkon Street, de kustweg waaraan de grote hotelketens hun optrekjes hadden. Rechts zag Esther de zon langzaam naar de horizon dalen. Schuin links voor zich zag ze, hoe de skyline van Tel Aviv langzamerhand haar nachtelijke gedaante aannam. Het leven ging door hier. Alleen de nadrukkelijk aanwezige patrouilles wezen erop, dat het leger in staat van paraatheid was.
Na een goed halfuur stopte de auto bij een strandtent. Renate stapte uit en hield het portier voor Esther open. “Israëlische cuisine,” zei Renate gekscherend, terwijl ze over het paadje van de boulevard naar de strandtent liepen. Ze trok de deur open en ging Esther voor naar binnen.
In een van de hoeken achterin stonden een man en een vrouw op ter begroeting. Daniel Swelheim schudde haar als eerste de hand. Ook van dichtbij zag hij er ouder uit. Hij kon doorgaan voor begin zestig, tien jaar ouder dan zijn werkelijke leeftijd. Hij was iets korter dan Esther. Zijn handdruk was verbazend krachtig. Dat was ook die van Sarah Bantzinger. Haar priemende ogen waren nog zwarter dan op het videoscherm, maar zeker niet onvriendelijk. Ze had een frêle gestalte, was een halve kop korter dan Esther, maar straalde de energie uit van iemand die minstens 20 jaar jonger was. Toen ze Esthers hand schudde, legde ze haar linkerhand op die van Esther. “Bruchim habaim le’Yisrael, ‘achot,” klonk haar warme stem. Welkom in Israël, zuster.
De keuze van de hamburger was zo gemakkelijk nog niet. De menukaart toonde zoveel variëteiten, dat het tientallen bezoeken zou kosten om alles uit te proberen, wat waarschijnlijk de bedoeling was. Esther koos voor de variatie met zwarte truffels. De anderen hadden hun keuze snel gemaakt. Tegelijkertijd zetten twee serveersters wat voorgerechten op tafel.
Esther was nooit goed geweest in small talk, maar zowel Swelheim als Bantzinger schenen een natuurtalent te hebben om het ijs te breken. Toen de hamburgers werden geserveerd, had Esther al het gevoel dat ze nieuwe vrienden aan het maken was. Ze kon zich met geen mogelijkheid voorstellen, dat ze het met ‘de Mengele van Tel Aviv’ aan tafel zat, met een verrukkelijke hamburger, onderwijl luisterend naar Daniel Swelheim, die een geweldig gevoel voor humor had. Uiteraard werd met geen woord gerept over dienstzaken. Ondanks de screening was en bleef een hamburgertent een openbare ruimte.
Na een kleine twee uur was het tijd om op te stappen. Het was inmiddels donker geworden, maar de boulevard was allerminst verlaten. Het leek wel of, ondanks de verhoogde staat van paraatheid, het nachtleven toch op gang kwam. Renate raadde haar gedachten. “Tel Aviv is het waard, om geleefd te worden,” zei ze. “Jeruzalem heeft ons beroemd en berucht gemaakt, maar het leven speelt zich af in Tel Aviv.”
De auto koerste nu door het centrum. ShlomoIbn Gabirol Street, las ze op de drietalige straatnaamborden, en Ha-Banim Garden. Toen ze na een half uurtje weer bij het hotel aankwamen, begeleidde Renate haar weer naar haar kamer. "Snoepje van de Mossad," zei ze, terwijl ze een buisje met tabletjes in Esthers hand legde. "Om de twee uur ééntje, alleen als het nodig is, en doe geen stomme dingen. We hebben een mannetje in elk van de kamers naast de jouwe. Neem een goeie nachtrust. Morgen om 7 uur haal ik je op. Ontbijt op kantoor. Welterusten!"
Esther draaide de kamerdeur op slot, liep door de tussendeur en sloot ook deze af. In het donker trok ze haar kleren uit. Iedereen mocht dan wel denken dat ze veilig was, maar ja... dat hadden ze ook gedacht van hun woning op het Zeeuwse platteland. Op de tast schuifelde ze de badkamer binnen, veegde haar gezicht af met een vochtige handdoek, spoelde een van Renates snoepjes met een slok water weg en poetste haar tanden. Het zou heel wat tijd kosten, voordat ze weer een bad durfde te nemen. Zelfs douchen zou een uitdaging worden. Heel even staarde ze nog door het raam, naar de gitzwarte lucht met de halve maan boven de Middellandse Zee. Mooi gebaar van de Amerikanen om een aantal fregatten te sturen, maar het was puur eigenbelang, om althans nog een kleine vinger in de pap te houden in het Midden-Oosten. En als het erop aankwam, was Israël op zichzelf aangewezen. Hoe vaak hadden ze hun buurstaten er al niet van langs gegeven? 1967 was een allesbepalende dreun geweest, had de hele westerse wereld heel even gedacht, toen het Israëlische leger in zes dagen afrekende met de hele Arabische wereld, die hen van drie kanten tegelijk aanviel. Maar iedereen had het Arabische fanatisme en hun mores grof onderschat. En fair play was moeilijk tegen een volk van fundamentalisten die hun levende kanonnenvoer en menselijke schilden drilden met hun eigen versie van Sprookjes van 1001 Nacht: enkele reis paradijs.
Ze zette het alarm van haar horloge op half zeven, trok het dekbed en een kussen van het bed af en ging erop liggen, met de beschutting van het ledikant tussen haar en het raam. Je wist tenslotte maar nooit. Het Mossad-medicijn begon te werken en ze voelde zich wegzakken in de duisternis van haar kamer.
19.
Fateh Mena, Afghanistan, 10 km van de Pakistaanse grens, 50 km van Jalalabad, 11 juli 1994, 6:30
De colonne kroop langzaam door het ruige, dorre berglandschap. Aan het gehuil voorin de truck te horen, vergde het steile klimmen het uiterste van de motor. Ondanks het vroege uur schoot de temperatuur omhoog in de cabine. Zo’n twee uur geleden hadden ze hun laatste stop gemaakt voor het fajr-gebed en een eenvoudig ontbijt. Ze zouden nu in één ruk doorrijden naar hun bestemming, had de Sheikh gezegd. Met Gods wil, aldus haar kersverse echtgenoot, zouden ze halverwege de ochtend, net voordat de hitte echt zou toeslaan, hun eindbestemming bereiken.
Slapen lukte niet meer. Het was misschien maar beter ook, dacht Aisha bij zichzelf. De verschrikkingen van de laatste dagen hadden al genoeg in haar hoofd rondgespookt. Ze kon zich maar beter voorbereiden op wat komen ging. Een elitekamp, had haar echtgenoot haar uitgelegd. Driehonderd mujahidun, waaronder een select groepje mujahidinas, werden getraind voor hun missies. Missies die, waar ook ter wereld, één doel hadden: de verspreiding van het ware woord. Een training die bikkelhard was, zelfs slachtoffers eiste. Maar niemand hoefde ook maar iets te vrezen. Sneuvelen tijdens de training was sneuvelen voor de Strijd. Een hemelse beloning was gegarandeerd, zo had de Sheikh haar nogmaals verzekerd.
Aisha had gemengde gevoelens over wat er ging komen. Niet dat ze zich ongerust maakte over de training. Groot was ze niet, maar dat had zo zijn voordelen. Klimmen kon ze als de beste. Kruipen door nauwe spleten en tunnels had ze als kleuter al geleerd, als ze weer eens het mikpunt van pesterijen was geweest. En het mes, natuurlijk, wat ze hanteerde als een aangegroeid verlengstuk van haar handen, links or rechts, om het even welke van de twee.
Wel wist ze maar al te goed, dat het knokken zou worden om zich weer een plaats in de pikorde van de vrouwen te moeten verwerven. Natuurlijk, ze was nu Sheikha, maar ze twijfelde of dat het er nu gemakkelijker op zou maken.
De zon brandde genadeloos op alles en iedereen toen ze, na nog een uur of twee door onbegaanbaar terrein hadden gereden, eindelijk de stoffige binnenplaats van het enorme kamp opreden. De chauffeurs parkeerden hun voertuigen in een open formatie verspreid op het plein, zoals ze ook twee dagen geleden hadden gedaan. Als op commando kwamen een stuk of tien kampbewoners aanrennen, die hielpen om camouflagenetten over de wagens heen te trekken.
Toen Aisha, geholpen door haar echtgenoot, de truck uit klom, voelde ze zich van top tot teen geïnspecteerd. Twintig paar gitzwarte ogen, verzonken in ruige, verweerde en bebaarde gezichten, namen haar van top tot teen op, maar wendden snel hun blikken af, toen de Sheikh op de in camouflagepakken geklede groep afliep, kennelijk op zoek naar de voormannen. Drie mannen, ieder op hun hoofd een tulband van verweerd katoen, kwamen de Sheikh tegemoet.
“Vrede zij met u,” klonk het ter verwelkoming, terwijl ze een respectvolle buiging maakten. “En met u zij de vrede,” was de Sheikhs antwoord. De middelste van de drie mannen maakte een weids gebaar naar het stenen gebouw in het midden van de barakken rond het plein, kennelijk het hoofdgebouw. Binnen nam iedereen plaats op het verweerde tapijt op de grond, de Sheikh vooraan, de drie voormannen tegenover hem. Aisha zorgde ervoor dat ze zich aan haar nieuwe protocol hield. Drie passen schuin achter haar echtgenoot, haar onderbenen onder zich gevouwen. Zitten met gekruiste benen was voorbehouden aan de mannen.
De Sheikh en de tegenover hem zittende delegatie praatten in de taal die Aisha herkende als Arabisch, maar die ze verder niet verstond. Wel begreep ze, dat het over de terreur van twee nachten geleden moest gaan. En toen de Sheikh zich uiteindelijk omdraaide, naar haar knikte, en ze het woord Sheikha opving, begreep ze dat ze werd voorgesteld als de nieuwe echtgenote van Sheikh Osama. De mannen van de delegatie bogen naar haar, wat ze antwoordde met een korte buiging met neergeslagen ogen. Ze was dan wel een Sheikha, maar ze was en bleef een vrouw.
Na een half uur was er kennelijk genoeg gepraat. De Sheikh stond op en keerde zich naar Aisha. “Kamp-inspectie,” zei hij in het Urdu, Aisha’s Pakistaanse moedertaal. “Kom maar mee, dan laten we je het kamp zien.”
“Ittefaq, Shodar.” Goed, mijn echtgenoot. Zeker in het bijzijn van anderen moest ze haar echtgenoot respectvol met Shodar aanspreken. Ze stond op, wikkelde een deel van haar sluier voor haar neus en haar mond om zich te beschermen tegen het stof van het fijne zand dat overal aanwezig was, en volgde Shodar Osama op gepaste afstand van drie stappen achter hem. De kampdelegatie liep met hen mee, overduidelijk alle respect tonend voor de Sheikh.
Achter de rij barakken was een immens tentenkamp opgebouwd, zo groot als een dorp. Aisha telde zeker vijftig tenten, allemaal van hetzelfde vaalkleurige canvas, opgesteld in lineaalrechte lijnen. Tussen de meeste tenten hing kleding te drogen. Schoenen in rijen vóór de tenten, strak als schaakstukken op een bord. De Sheikh vouwde het voorste doek van een van de tenten open. Binnen in de tent zag Aisha in het duister twee rijen van vijf veldmatrassen. Ze verbaasde zich erover, dat alles in het tentenkamp er zo ordelijk bijstond. Osama scheen haar gedachten te raden. “De discipline van een mujahid begint bij zichzelf,” legde hij uit. “Een ware mujahid laat zijn plaats achter, alsof hij er nooit is geweest. Kom, Biwi, laten we verdergaan,” vervolgde hij, nadat hij het doek van een aantal andere tenten ook had opengeslagen en een van de voormannen een reprimande en een stevige klap op zijn wang had gegeven voor een paar achtergebleven vuile schoenen, in de tent nog wel. Biwi, de meest respectvolle manier waarop een man zijn echtgenote aansprak. De boodschap was duidelijk. De Sheikha verdiende het hoogste respect.
“Battle field!” blafte Osama naar zijn voormannen, en ze liepen het tentenkamp uit.
Het battle field was een immens groot kaal terrein waarop, in tien lange rijen, de mujahidun met ontblote bovenlijven, in de inmiddels hevig brandende zon en de in de hitte trillende dikke, smerige stofwolken, bezig waren met hun man-tegen-man combat-training. Het ging er genadeloos hard aan toe. Een groep voormannen met lange latten liep door de rijen heen, schreeuwde commando's en greep af en toe in. Wie het waagde om niet fanatiek genoeg te vechten kreeg ter aanmoediging een paar rake klappen met de lat op zijn blote rug. Soms dreigde het mis te gaan, als iemand de combat-training wat al te serieus nam. “We moeten zuinig zijn op onze mujahidun,” verduidelijkte de Sheikh, toen twee voormannen een mujahid van zijn opponent aftrokken, nadat hij diens gezicht tot pulp had geslagen. Beiden werden weggevoerd. De ongelukkige op een brancard, zijn opponent geboeid, naar een verderop staande paal met een dwarsbalk, aan de rand van het battle field. Nadat hij met zijn polsen aan de dwarsbalk was vastgebonden met zijn rug naar voren, maakte een van de voormannen zich klaar voor de afstraffing. Aisha telde tien stokslagen. De mujahid gaf geen kik. Weer scheen Sheikh Osama haar gedachten te raden. “Eén geluid, en hij krijgt morgen een extra portie,” verduidelijkte hij. “Net zolang totdat hij zich stilhoudt. Een mujahid moet leren om te incasseren, en om nooit zijn positie te verraden. Onder geen enkele omstandigheid.” Aisha vertrok geen spier. Te vaak had ze van dichtbij moeten toekijken, hoe haar vader haar moeder of één van zijn andere drie vrouwen ervan langs gaf. En nadat ze met haar eigen handen haar halfbroer, en later haar vader, naar de andere wereld had geholpen, was er nog maar weinig over dat haar van haar stuk kon brengen.
Ze wist maar al te goed, dat ze op de proef werd gesteld. Maar ze had a gezegd, en was vastbesloten om nu ook b te zeggen. En alle andere letters van het alfabet, zoals ze ook vastbesloten was om die te leren. Terug naar af was sowieso geen optie. Een strijder voor Gods zaak, hadden de soldaten in haar dorp Alwadi Alsiriyu gezegd. Het dorp dat nu een andere, lang vergeten wereld leek. Ze zou een soldaat in de Strijd worden. Het zou haar letterlijk bloed en zweet gaan kosten. De tranen was ze van plan om achterwege te laten. En ze zou Arabisch leren. En het heilige boek. En Engels. Niemand zou haar meer als voetveeg behandelen.
Nooit meer.
20.
Tel Aviv, Israël, 15 september 2001, 6:30
Het kostte haar tien tellen, voordat Esther besefte waar ze was. Dit had te lang geduurd, riep ze zichzelf tot de orde. Ze weigerde de Mossad-medicijnen als excuus te aanvaarden. Ze had aan scherpte verloren. Misschien had ze weer eens een paar weekjes training nodig in de Speeltuin, een Israëlisch eufemisme voor het Mossad-Bootcamp. In het halfduister ging ze de badkamer binnen, zonder licht te maken, en waste zich zo goed en zo kwaad als dat ging aan de wastafel. Binnen tien minuten had ze zich gewassen, aangekleed en haar tanden gepoetst. De lichte chloorsmaak van het kraanwater nam ze op de koop toe. De flesjes water in de hotelkamer waren verzegeld, maar je wist het maar nooit. Het beddengoed legde ze terug op het bed.
Stipt om 7 uur ging haar telefoon en, net als de avond tevoren, antwoordde ze dat ze klaar was, sloot de tussendeur weer af en zag Renate door het spionnetje van de voordeur. Ze keek nog even in het rond, om er zeker van te zijn dat ze niets achterliet, en stapte de gang op.
In de auto draaide Renate het verplichte arsenaal aan beleefdheden af, hoewel ze haarfijn van elkaar aanvoelden, dat ze allebei weinig ophadden met small talk. Ja, ze had goed geslapen. Eén snoepje was genoeg geweest. Een beetje gedesoriënteerd, vanmorgen. Als het kon moest ze maar wat langer blijven. Een paar weekjes in het bootcamp, misschien, om haar reflexen weer scherp te krijgen.
"Eerst maar eens een beetje sparren met dokter Bantzinger," antwoordde Renate glimlachend. Daarna zullen we wel kijken of je een tijdje in de Speeltuin kan worden ingeboekt."
Het was al helemaal licht geworden, toen de auto stopte voor de security check van ha-Mosád le-Modiʿín u-le-Tafkidím Meyuḥadím, het Instituut voor Inlichtingen en Speciale Operaties. Twee met uzi's gewapende bewakers in gevechtsuniformen controleerden de inhoud van de achterbak en, met hun verrolbare spiegels, de onderkant van de auto. Ze haalden de identiteitskaarten van Renate en de chauffer door een kaartlezer. Ook aan beide kanten bij de ingang stond zwaarbewapend beveiligingspersoneel in gevechtsuitrusting. De boodschap was duidelijk. Haal geen rottigheid uit.
Nadat een bewaker Esthers ogen en vingerafdrukken had gescand met zijn twee handscanners, ging de massieve, met prikkeldraad omwikkelde slagboom omhoog, trok de auto op en zette Esther en Renate af bij de ingang, waar twee andere beveiligers het overnamen. Esther volgde Renates voorbeeld, leegde de inhoud van haar zakken in een klaarstaand bakje dat, samen met haar donkerblauwe rolkoffertje, door de scanner werd gehaald. Vervolgens overhandigde een van de beveiligers haar een identiteitskaart met een wit koord. Ze bekeek de kaart, voordat ze het koord om haar nek hing. Afgezien van haar foto was de kaart blank. Uit niets bleek, dat dit een toegangspas was voor het basiskamp van een van de meest roemruchte organisaties ter wereld. "Kaart en rechterwijsvinger op de lezer plaatsen," legde de beveiliger uit. "En in de camera kijken." Met een klik ging het draaihek open en stond ze in het hoofdkantoor van de wereldwijd geprezen en verguisde elitedienst.
"Boker tov, bruchim ha'baim!" klonk het vanuit de gang links tegenover haar. Esther keek op en zag dat dokter Bantzinger op haar af kwam lopen, voor de zekerheid haar 'goede morgen' en 'welkom' in vrijwel accentloos Engels herhalend, afgezien van de voor Israëlis zo kenmerkende keel-'r'. Weer haar uitzonderlijk krachtige handdruk. In haar gitzwarte ogen verschenen pretlichtjes, toen ze over het ontbijt begon. "Eerst eten!" zei ze beslist, terwijl ze Esthers linkerhand had gepakt en haar meevoerde, de gang in.
Het aroma van versgebakken brood en eieren kwam haar in de gang al tegemoet. Ze had trek. Een goed teken.
"Welkom bij Jonathan's," lachte dokter Bantzinger, terwijl ze de deur van de eetzaal voor Renate en Esther openhield. Een in het wit geklede gezette man van een jaar of 50, met zwarte pretoogjes in zijn bolle gezicht en met een pens die een leven lang in de keuken verraadde, kwam Esther tegemoet, stelde zich inderdaad voor als Jonathan en leidde hen naar een met damast gedekte tafel achterin, waar verschillende schalen met bagels, kazen, hummus en salades al klaarstonden. Ze waren nog maar net gaan zitten, of een eveneens in het wit geklede serveerster diende een gerecht op dat Esther herkende als shashuka, gestoofde eieren in tomatensaus met paprika en pittige kruiden.
Na een half uur smullen werd de koffie opgediend in een glimmende pot. Aan de tafel schonk de serveerster drie kleine kopjes vol. De dokter raadde Esthers gedachten.
"En waag het niet, om dit Turkse koffie te noemen," zei ze gekscherend, onderwijl haar hand op Esthers arm leggend. De Israëlis hebben de kafe shahor uitgevonden, maar de Turken zijn ermee aan de haal gegaan. Het zij ze vergeven. Bovendien is het goed voor onze koffie-export.
Esther sloeg de aangeboden suiker af en nipte met smaak van de sterke, bittere koffie. Zou ze zo nu en dan thuis ook met Max moeten drinken, 's avonds na het genot van een van Max' verrukkelijke keukenexpirimenten, dacht ze heel even, onmiddellijk gevolgd door het spookbeeld van hun heerlijke huis dat ze, samen met Max, helemaal naar hun eigen smaak had ingericht en dat ze, nog maar vier dagen terug, met hun eigen booby traps had moeten opblazen.
De dokter nam het kopje uit haar trillende handen. "Werk aan de winkel, achot, zei ze, terwijl ze het kopje terugzette op het schoteltje en met haar hand zachtjes in Esthers arm kneep.
Het trillen van haar handen hield niet op. De pikzwarte rookwolken uit de puinhopen van hun huis, de verschrikkingen van de tunnel en de horrorvlucht met El Al beukten om het hardst tegen de binnenkant van haar schedel. En het steeds maar aanraken door de dokter hielp ook niet echt. Ze hield er niet van om aangeraakt te worden. Ze had te veel rottigheid in haar jeugd meegemaakt. Gepaste afstand beviel haar het beste. Hoe vaak had ze niet op verjaardagen een verkoudheid of een griep geveinsd, of een andere rotsmoes verzonnen om maar onder al die omhelzingen en zoenen uit te komen. Zelfs met Max had het tijd gekost te leren genieten van hun samenzijn. En nu ook weer met de dokter. Ze zou er wel de beste bedoelingen mee hebben, maar naar Esthers smaak was ze net een beetje te handtastelijk.
Ze dwong zich, op te staan. Ze was een Mossad-agente. Ze moest haar lijf en haar brein onder controle houden, dat was ze aan zichzelf en aan het Instituut verplicht, hield ze zichzelf voor, terwijl ze de gang weer opliepen in de richting van de lift.
En bovenal aan Max.
21.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 11 juli 1994, 15:00
Na het bezoek aan het battle field had Aisha met haar echtgenoot en zijn voormannen geluncht. De mannen hadden in een cirkel op de grond gezeten, hun benen gekruist op een uitgerold tapijt. Zoals het hoorde had Aisha een paar passen achter de Sheikh plaatsgenomen, haar benen onder zich gevouwen, en zich tegoed gedaan aan de door een aantal vrouwen geserveerde bolani en shorwa, platte broden gevuld met linzen en een erwtensoep met lamsvlees. Met de vrouwen had ze geprobeerd om oogcontact te maken. Eén van hen had haar blik beantwoord met een ‘Wat moet je?’-uitdrukking op haar donkere, gegroefde gelaat, en haar schaal met shorwa net iets te hard op de schotel gezet. De vier anderen hadden haar gewoon genegeerd.
Na de lunch was één van de voormannen blijven zitten. “Omar, mijn luitenant, de kampcommandant,” had haar echtgenoot haar uitgelegd. “Omar leidt ons verder rond. Er is nog een hoop dat je moet zien, Biwi. Het battle field was nog maar het begin. Omar, lukt het om de Sheikha verder rond te leiden vóór ashar?”
“Zeker, Sheikh!” Omar was opgestaan. “Als u mij toestaat, Sheikha,” had hij vloeiend vervolgd in Aisha’s taal, terwijl hij hen beiden was voorgegaan naar buiten, weer in de richting van het battle field, waarop de mujahidun nu met bepakking op hun blote rug eindeloos in de looppas in het rond liepen langs de zomen van het veld, geteisterd door de moordende zon, het smerige stof en door de voormannen die ter motivatie op het oog willekeurig klappen met hun lange latten uitdeelden. Aan het uiterste einde, waar het veld werd begrensd door de in de zon fonkelende afrastering met prikkeldraad, had Aisha een vrouw ontwaard, die duidelijk haar mannetje stond, middenin de eindeloze rij voortploeterende soldaten. Ze had de vaart erin gehouden met haar ferme looppas, leek zelfs nog energieker dan sommigen van de mannelijke mujahidun, terwijl ze dezelfde bepakking op haar rug had meegesjouwd. Het enige verschil was dat ze, om voor de hand liggende redenen, een camouflageshirt droeg.
“Laila kwam hier drie jaar geleden aanwaaien,” was Omar begonnen, nadat hij blijkbaar Aisha’s blik had gevolgd naar de overkant van het veld. “Weet u nog, Sheikh? Met haar witte gezichtje en haar gemanicuurde nageltjes? Een afstammeling van koninklijken bloede… Wie had dat ooit kunnen denken?” Aisha wist niet of er respect of spot in Omars stem had doorgeklonken.
“Veel koninklijk bloed zal ze niet hebben,” had de Sheikh geantwoord. “Een overspelig ongelukje van een schlemiel in een Westeuropees koningshuis bol van de bastaarden, dat zijn langste tijd sowieso wel heeft gehad,” had hij vervolgd. “Maar ja… kan zij het helpen?” had hij er mijmerend aan toegevoegd. “Tenslotte blink ik zelf ook niet uit in vriendjespolitiek met koninklijke families.”
De Sheikhs respectvolle blik naar Laila was Aisha niet ontgaan. Een protegée van de Sheikh, had ze meteen begrepen. En van Omar. Ze kon maar beter goede vriendinnen worden met Laila.
Via het battle field waren ze in een wijde cirkel het hele kamp doorgelopen, gedeeltelijk langs de met scheermesjes bewapende prikkeldraadversperring, met de gewapende soldaten op elk van de wachttorens die als sinistere stalen pilaren uit de grond rezen. Vervolgens waren ze langs de zwaarbewaakte wapenkamers, twee reusachtige eetzalen, de drie moskeeën en de animal farm met zijn honderden kippen, geiten en schapen gelopen, langs de vijf enorme ondergrondse bunkers, verspreid over het kamp, en er was zelfs een redelijk geavanceerde ziekenboeg. “De dark room,” had Omar uitgelegd, toen ze voor de deur hadden gestaan van een obscuur gebouwtje dat in donkere stenen was opgetrokken, zonder ramen. Omar had schuin naar de Sheikh gekeken. Het lichte schudden met zijn hoofd was Aisha niet ontgaan. “Een andere keer misschien,” had Omar eraan toegevoegd, terwijl ze verder waren gelopen.
Bij de vrouwenverblijven in een van de andere schaarse uit steen opgetrokken gebouwen had Aisha naar de tekst boven de voordeur gestaard. “Annisa faqat, alleen vrouwen,” had Omar verduidelijkt. “Op straffe van steniging.”
Ze hadden net het ashar-gebed beëindigd en met zijn drieën zaten ze nu aan een van de houten tafels onder de luifel van het hoofdgebouw. De schaduwen begonnen langer te worden en het heetst van de dag was voorbij. Met kleine slokjes dronk Aisha van haar kahwah, een groene kruidenthee, onderwijl zo goed en zo kwaad mogelijk haar indrukken van het kamp verwerkend. Ze staarde in de verte, naar twee wachttorens in haar blikveld. De bewaking leek in orde. De discipline ook. Een mujahid die zijn medestrijder ongenadig toetakelde, dat kon natuurlijk niet. En de eerste de beste goorlap die het waagde om zich aan een vrouw te vergrijpen: als het moest, zou ze helpen met stenen gooien. Maar dat zou wel niet aan de Sheikha zijn voorbehouden. Bleef het mysterie van de dark room nog over.
De tijd zou het leren. Haar geboortedorp Alwadi Alsiriyu zou een lang vergeten plaats, in een lang vergeten tijd worden.
22.
Tel Aviv, Israël, 15 september 2001, 9:15
Met de eiken-bruine lambrizeringen en een aantal ingelijste posters die een danszaal uit de dertiger jaren uitbeeldden, een breed warm-roodbruin tapijt op de vloer, een licht aroma van vanille en kaneel en een comfortabele sofa en stoelen in bijpassende stijl, had dokter Bantzingers kantoor meer weg van een knus koffiehuis, zo'n 70 jaar terug in de tijd.
"Ik hoor het wel van de dokter, als ik je weer kan ophalen," zei Renate bij wijze van afscheid. Ze trok de deur achter zich dicht en dokter Bantzinger bood Esther een plaats aan op de sofa, terwijl ze zelf plaatsnam in de fauteuil schuin tegenover haar. "Nog een kopje koffie?"
"Niet te sterk, graag." Ze was er niet gerust op, dat ze het trillen van haar handen, dat te pas en te onpas de kop op stak, zou kunnen beheersen. Daarentegen had ze haar miniscule kafe shahor maar gedeeltelijk kunnen opdrinken en snakte ze naar nog een shot cafeïne om haar hoofd scherp te houden.
"Americano, komt eraan!" De dokter stond op en liep naar de koffiemachine op het eikenhouten buffet tegen korte muur, de enige moderne dissonant in het nostalgisch ingerichte vertrek. Esther hoorde het gepiep van een aantal ingedrukte knoppen en vervolgens het malen van de koffiebonen. Een paar tellen later verspreidde het aroma van de verse Americano zich door de kamer.
De lichte amandelsmaak in de koffie was zeker niet onprettig en had een verkwikkend kalmerende werking op haar. Genietend van het aroma dronk ze met kleine slokjes het kopje leeg en zette het terug op het schoteltje, zonder nog te trillen.
"Mijn Americano schijnt je goed te bevallen!"
De stem van de dokter klonk een beetje dof. Met haar middelvingers probeerde ze haar oren te ontluchten, maar zonder resultaat. De dokter stond op en leek wel in slow motion naar de muurkast, rechts van de sofa, te lopen. Esther voelde zich slap worden, dacht dat opstaan en haar benen strekken wel zou helpen, maar ze kon met geen mogelijkheid overeind komen. Ze kon haar ogen niet meer focussen. In haar oren hoorde ze haar bloed pulseren. Haar weldadige kalmte van daarnet maakte plaats voor pure paniek. Ze wilde het op een schreeuwen zetten, maar ze kreeg haar mond nauwelijks open en kon alleen maar een murmelend geluid maken.
Vanuit haar sterk vernauwde blikveld zag ze, omgeven door een ondefinieerbare waas, Bantzinger in een doktersjas op haar afkomen. Het wit stak surrealistisch fel af tegen de steeds donker wordende achtergrond. Het gezicht van de dokter was nu nog maar een halve meter van haar verwijderd en leek zich langzaam te vervormen tot dat van een alien, haar voorhoofd en haar boosaardige gitzwarte ogen onnatuurlijk groot, haar lippen in een satanische grijns. Toen pakte Bantzinger, met een injectiespuit in de aanslag, haar rechterarm. Ze probeerde uit alle macht te schreeuwen, de dokter van zich weg te slaan, maar haar stem en al haar spieren weigerden dienst. 'De Mengele van Tel Aviv', shoot het door haar verdoofde brein.
Dus toch...
Ze voelde nog hoe de injectienaald met een korte, felle prik haar ader werd ingejaagd en hoe, een paar tellen later, een warme gloed zich vanuit haar arm door haar hele lichaam verspreidde. Heel even kreeg ze nog een visioen van Max, tussen de puinhopen van hun huis.
"Het spijt me zo, motek. Het spijt me zo...," las ze van zijn lippen. Zijn stem kon ze niet meer horen. Ze wilde hem nog waarschuwen, maar haar lichaam was al losgekoppeld van haar laatste restje bewustzijn. Max loste op in het niets, terwijl de wereld langzaam verdween.
Toen niets meer.
23.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 11 juli 1994, 15:15
“We moeten praten, Biwi,” onderbrak haar echtgenoot haar uit haar mijmeringen. Omar maakte aanstalten om op te staan, maar de Sheikh hield hem tegen. “Rahna yahan,” blijf hier, vervolgde hij in Aisha’s taal. Sheikh Osama keek hen beiden een paar tellen aan, voordat hij verder ging.
“De val klapt dicht, als we niet uitkijken,” begon hij. "Hoe langer ik blijf, hoe gevaarlijker het wordt. Voor mijzelf, voor iedereen.” Hij pauzeerde even en keek Aisha aan.
“Ook voor jou, Biwi.”
De woorden van haar echtgenoot waren een raadsel voor haar. Aan zijn verbaasde blik te zien, ook voor Omar.
“De jacht is nog maar net begonnen,” ging de Sheikh verder. “De aanval op het kamp, twee nachten geleden. De nacht dat je mijn leven redde, Biwi. De nacht dat we zoveel van onze broeders en zusters hebben moeten begraven.”
Aisha’s sidderende handen konden haar kop met kahwah niet meer stilhouden, toen de verschrikkingen van de nacht weer terugkwamen. Het hellevuur. De mannen die met brandende djellahahs als levende fakkels krijsend door de nacht hadden gerend voordat ze, uit hun helse lijden verlost, neervielen. De lucht van geroosterd vlees. De baby zonder bekken en zonder beentjes.
“Het spijt me zo, Biwi,” klonk Osama’s stem zacht. “Het spijt me zo verschrikkelijk.”
Toen Aisha zich weer enigszins onder controle had, praatte de Sheikh verder, zonder verdere onderbreking. De luchtaanval. "Al-Amreekiyoon!" hadden de mujahidun om het hardst geschreeuwd, nadat ze in het hellevuur de contouren van F-15-gevechtsvliegtuigen hadden herkend. Op zich was hun conclusie logisch geweest. De aartsvijanden van De Basis stelden, met hun ongebreidelde expansiedrift, alles in het werk om hun tegenstanders uit te roeien, zo had de imam die middag nog in de moskee gepreekt. ‘Bereid je voor op de strijd tegen de imperialisten!’ waren zijn laatste woorden geweest, voordat hij een eind aan zijn ashar-preek had gedraaid.
Maar de Amerikanen hadden er geen belang bij gehad om hun kamp op te blazen. In het onherbergzame berggebied van West-Pakistan en Afghanistan lieten ze liever de mujahidun het vuile werk opknappen om de nog altijd dreigende invloed van de Russen de kop in te drukken. Laat ze elkaar maar lekker uitroeien, schenen de kapitalistische imperialisten te denken.
De weerzinwekkende werkelijkheid was, dat hun eigen broeders in het geloof, de bewakers van de Heilige Stad, achter de aanslag zaten en zonder scrupules hun kamp hadden gebombardeerd. Met Amerikaanse bommenwerpers. Erger kon het niet. De jacht op Osama bin Laden was geopend, nadat hij nota bene eerder zijn broeders zijn hulp had aangeboden. De Saoedische koninklijke familie had zijn aanbod botweg geweigerd. In plaats daarvan hadden ze het met de Amerikanen op een akkoordje gegooid, hun zelfs toegestaan om militaire bases op hun grondgebied aan te leggen. Bin Laden had het koningshuis hartgrondig vervloekt, en gezworen dat hij met zijn eigen leger de vijanden van het geloof zou bevechten in elke uithoek van de aarde. De Basis was geboren.
De Sheikh pauzeerde even, voordat hij verderging. Hij nam een slok van zijn kahwah en keek de verte in, ogenschijnlijk naar niets in het bijzonder. Op de verre achtergrond was het geluid van het battle field te horen, waar de mujahidun aan hun laatste middagtraining waren begonnen. Toen zette hij zijn lege kop op de houten tafel en ging verder.
Een land in het verre Afrika had hem onderdak aangeboden. Een goede gelegenheid om vanaf een veilige plaats De Basis aan te sturen en tegelijkertijd vanuit Soedan te werken aan het werven van een leger nieuwe rekruten voor de Strijd. De Amerikanen begonnen vaste voet aan wal te krijgen in Oost-Afrika. Als ze de vrije hand zouden krijgen, zouden ze het enorme Afrikaanse continent verzieken met het virus van hun kapitalistische expansiedrang. Het zou De Basis jaren aan voorbereiding kosten, maar het imperialistische tuig moest gestopt worden. Die avond nog zou Osama bin Laden vertrekken, de duisternis als camouflage gebruikend. Het zou een lange reis van vele nachten worden, voordat hij de kust zou bereiken en zijn Somalische broeders hem over zee naar het verre continent zou brengen. Een groep van Somalische en Eritrese mujahidun zou hem naar Soedan brengen, waar hij veilig in de anonimiteit zou kunnen opgaan.
Zodra hij zou zijn vertrokken, zou het trainingskamp redelijk veilig zijn. Natuurlijk, de dreiging van aanvallen zou altijd bestaan. Maar het kamp zou vooralsnog geen prioriteit hebben. De Amerikanen zouden hem het liefst elimineren, maar zouden het spoor bijster raken in de chaos van de miljoenenstad Khartoem. De Saoedi’s zouden hem met rust laten, zolang hij uit de buurt bleef. Ook de Joden zagen hem liever onder de grond, maar die hadden zo hun eigen problemen om eerst op te lossen.
Intussen zou De Basis werken aan haar missie. Doorgaan met het rekruteren van mujahidun. Strijders voor het front. Luitenants in de ‘satelietkantoren’, die De Basis overal ter wereld aan het oprichten was. Wapenexperts, computerdeskundigen, ingenieurs, piloten. En een strategische planning voor de komende jaren. Verkondiging van het Heilige Woord, waar ze maar zouden kunnen. De satelietkantoren zouden hier een cruciale rol spelen. Ze zouden nieuwe moskeeën stichten, ziekenhuizen, liefdadigheidsinstellingen, boekwinkels, bibliotheken, opleidingen in het Heilige Boek. Opleidingen in de Strijd. Wapendepots. Een masterplan voor de komende zeven jaar, met een focus op de uitroeiïng van het Amerikaanse imperialisme.
Onderwijl zou het voetvolk van de Ayatollahs wel afrekenen met de luis in de pels van de Arabische wereld. In Teheran verkondigden ze een dwaalleer van het Heilige Woord, maar hun diepgewortelde haat tegen de Joden kwam goed van pas. Ze zouden afmaken wat ruim vijftig jaar geleden zo jammerlijk mislukt was. Dat maakte de weg vrij voor De Basis om het hart weg te snijden uit de Grote Satan. Vier jaar van nu zouden ze sterk genoeg zijn om Amerika’s nieuwe slagader in Afrika door te snijden. Na nog eens drie jaar zouden ze het hart van de imperialisten uitsnijden. De wereld zou nooit meer hetzelfde zijn.
“Na het isha-gebed vertrek ik,” ging Osama verder. “Omar en Laila zullen je alles leren voor je toekomstige taak als mujahida."
24.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 11 juli 1994, 20:00
Ze had net met haar echtgenoot het laatste isha-gebed voltooid en ze zaten nu met zijn tweeën aan een van de houten banken vóór de moskee, in het spaarzame licht van een walmende olielamp. Osama had haar zojuist voorgesteld aan Laila die nu, op gepaste afstand, wachtte op een teken van de Sheikh of van de Sheikha.
“Ik vertrek nu.” Osama’s stem klonk zacht, fluisterend bijna. In niets leek hij op de Sheikh die commando’s blafte naar zijn voormannen, er zelfs op los sloeg als hij het nodig vond. “Het is veiliger zo. Omar en ik zullen contact houden. Elektronische post. Nu nog onbekend, maar je zult er meer van horen, de komende jaren. God willende, kom ik volgend jaar terug voor een bezoek aan het kamp.”
“Omar en Laila zullen over je waken. En verder: vertrouw niemand,” besloot hij, terwijl hij opstond. “Niemand!”
Aisha stond op en nam afscheid van haar echtgenoot op de meest respectvolle manier, wetend dat vanuit de duisternis talloze ogen op hen waren gericht. Ze pakte zijn rechterhand, zakte licht door haar knieën terwijl ze naar voren boog, en drukte zijn hand tegen haar voorhoofd. Daarna keek ze hem aan en fluisterde de afscheidswoorden uit de Heilige Taal, die haar moeder haar had geleerd.
“Ma-assalama, Shodar.” Veilige reis, mijn echtgenoot.
“Illa liqaa, Biwi.” . Tot ziens.
Op zijn teken startte de chauffeur de zware dieselmotor van zijn truck. Vijf bewapende soldaten zaten al gereed in de achterbak. Bij de truck draaide Osama zich nog één keer om, bracht zijn rechterhand naar de linkerkant van zijn borstkas bij wijzen van laatste groet en klom toen de truck in. Het geronk onder de motorkap zwol aan, toen de chauffeur de wagen in beweging bracht. Langzaam loste het zwarte silhouet op in de nacht.
25.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 11 juli 1994, 20:15
“Wilt u mij volgen, Sheikha.”
Laila sprak Aisha's taal, maar door haar zware accent was het onmogelijk voor Aisha om haar woorden op hun waarde te schatten, vooral de manier waarop ze 'Sheikha' uitsprak. Was het respect? Cynisme?
Laila had haar gevechtspak verwisseld voor een een zwarte schaapswollen trui, een al even donkere joggingbroek en een paar open sandalen. Aan de traditionele kledingscode voor de vrouwen, ook in het kamp, scheen ze maling te hebben, evenals aan het dragen van een chadar of een hijab als hoofdbedekking. Ze was tenger gebouwd, maar haar hele postuur straalde uit dat je met haar geen rottigheid moest uithalen. Haar hoofd was dan wel niet gemillimeterd of kaalgeschoren, zoals bij de mannen, maar veel meer dan een centimeter haar had ze niet. Wat Aisha het meest opviel in haar geharde, bruinverweerde gezicht waren een litteken dat vanonder haar linkeroog doorliep tot haar kaak, en een paar staalblauwe ogen.
“Ik zal u naar uw kamers brengen.”
Haar reactie nu zou alles bepalen voor haar toekomst in het kamp, wist Aisha. Graag had ze hier wat meer hulp van Osama gehad. Maar de Sheikh was vertrokken. En Omar was nergens te bekennen. Dit moest ze alleen opknappen.
“Wil je niet gaan zitten?” vroeg ze, terwijl ze met haar rechterhand gebaarde naar een van de houten stoelen.
“Als u mij toestaat, Sheikha.” Laila scheen een ogenblik te aarzelen, keek snel in de rondte en ging toen tegenover Aisha zitten.
In het flakkerende licht van de fakkel zag ze Laila’s gelaatstrekken. Een scherpe, sterk ingeplante neus, waarmee iedereen hier, en ook in Aisha's geboorteland, werd geboren. Daarentegen had ze een rondere kin en natuurlijk haar staalblauwe ogen. Nooit eerder had Aisha blauwe ogen gezien.
“Je moet mijn verhaal kennen,” begon Aisha tenslotte, toen de stilte te lang ging duren.
“Dat zijn mijn zaken niet, Sheikha.”
“Het zijn je zaken wel,” ging ze verder, na een korte aarzeling.
"Ik ben hier naar het kamp gebracht, niet als Sheikha, maar als mujahida.”
Ze zag Laila’s ogen heel kort opflikkeren. Als ze nu zou stoppen, zou ze haar geloofwaardigheid voor altijd verliezen. Haar enige kans verzieken, om Laila voor haar te winnen. Ze keek op, recht in het staalblauw dat zich als als twee lasers in haar eigen ogen had vastgeboord. Toen begon ze te vertellen.
De volle maan stond al hoog aan de inktzwarte hemel, toen ze eindelijk een slok nam van haar inmiddels ijskoude kahwah. Ze was haar verhaal begonnen bij het allereerste begin, haar miserabele jeugd in het ellendige Alwadi Alsiriyu. De plantage. Van haar broers en haar halfbroers, van wie ze de oudste naar de andere wereld had geholpen, had ze geen enkel detail weggelaten, net zoals van haar vader. Ze was verdergegaan met de ronselaars van De Basis. Haar ontsnapping uit haar godvergeten dorp, waar ze haar moeder had achtergelaten, de enige van wie ze ooit had gehouden. En Imram, de oude slager, voor wie ze een diep respect had gehad. Haar vastberadenheid om mudjahida te worden. Van de verschrikkingen van de aanval op het kamp liet ze geen enkel luguber detail weg. Tenslotte was ze geëindigd met de huwelijksplechtigheid, gevolgd door het nachtelijke vertrek uit het horrorkamp.
Niet één keer had Laila haar onderbroken. De enige keer dat het staal van haar ogen even had geflikkerd, was bij de tot waanzin gedreven moeder met haar zo gruwelijk doormidden gereten baby, voor Aisha de enige aanwijzing dat zelfs Laila geen machine was. Verder had ze alles onbewogen aangehoord.
“Ik heb je hulp nodig, behn Laila.”
Na enkele ogenblikken stilte leek het, alsof ze het pantser in Laila's ogen zag breken. Toen reikte ze over de houten tafel naar voren en pakte Aisha's hand.
"Saath aao, behn," fluisterde Laila. "Kom mee, zuster."
26.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, de nacht van 11 op 12 juli 1914
Bij het vrouwenverblijf aangekomen, ging Laila haar voor naar binnen. Ze knipte een kleine zaklantaarn aan en scheen de smalle gang in. Aisha volgde Laila naar het einde van de gang, in de richting van de vage bundel van de zaklantaarn, en half op de tast.
" 's Nachts buiten geen licht maken," had Laila buiten uitgelegd. "Licht is 's nachts zichtbaar tot kilometers in de omtrek. Vanuit de bergen en vanuit de lucht. En anders is het geronk van de generatoren wel hoorbaar. Zaklantaarns kunnen we met mate gebruiken, zolang we binnen zijn. En zolang we batterijen hebben."
Voorzichtig scheen ze door het open deurgat van een van de bedompte slaapkamers naar binnen, waar drie vrouwen op halfvergane matrassen lagen te slapen, hun opgerolde kleding als hoofdkussen gebruikend. "Morgen maar eens met Omar praten," fluisterde Laila. "Ze sloven zich dag en nacht uit om het huishouden hier te runnen, maar er kan nog geen behoorlijk beddengoed vanaf. Kom mee, we halen je spullen op."
Het vertrek achterin was twee keer zo groot als de andere slaapkamers. Het bed op het ledikant was opgemaakt en voorzien van twee wollen dekens en vier kussens. In de achterste rechterhoek stonden een tafel en een stoel, met daarop haar rugzak, voorin een provisorische wastafel met daarnaast een gevuld waterreservoir en een lota, een klein emmertje met een handvat. Op een plank aan de muur lagen een stapeltje handdoeken, een stuk zeep en nog wat toiletartikelen die kennelijk een Sheikha waardig waren. Een koninginnekamer in een kamp vol ontberingen. Ze begreep nu wel, waarom de vrouwen in het kamp op het eerste gezicht weinig met haar ophadden.
"Neem maar mee, wat je nodig hebt," fluisterde Laila. "Je slaapt bij ons, bij de mudjahidat."
"Ik heb nodig, wat een mudjahida nodig heeft."
"Da's niet veel."
"Het zij zo."
Laila pakte een handdoek en het stuk zeep. "Een mudjahida heeft één handdoek. Het stuk zeep snijden we in vieren, als je het goed vindt." Aisha opende haar rugzak en liet de handoek en de zeep erin glijden. "Laten we de kussens maar meenemen," ging Laila verder. "Die van ons hebben hun beste tijd wel gehad. Morgen meteen een gevechtspak voor je regelen." Laila scheen nog één keer in het rond met haar zaklamp, vond kennelijk dat ze wel genoeg hadden om mee te nemen, en legde een hand op Aisha's schouder.
"Saath aao, behn, op naar het mujahida-hotel!"
Voordat ze naar buiten stapten, doofde Laila haar zaklamp. In het spaarzame maanlicht vonden ze hun weg langs de achterkant van de barakken naar de rand van het tentenkamp.
Eén van de tenten stond op ongeveer vijftig passen afstand van de rest en was aan drie kanten afgescheiden met prikkeldraad, waaraan een zelfde bordje hing als aan het vrouwenverblijf. Een veilig gevoel, dacht Aisha nog, hoewel ze er van overtuigd was dat Laila haar mannetje wel kon staan.
Laila trok het tentdoek gedeeltelijk open, knipte haar zaklamp aan en richtte naar binnen. Door de opening zag Aisha dat, vanaf een van de vier veldbedden, een enorme vrouw met een gitzwarte huid zich oprichtte en in één vloeiende beweging onder haar halfvergane kussen greep. In het schijnsel van de zaklamp zag Aisha het helwit van haar ogen en haar tanden, en het flikkerende staal van een mes met een vlijmscherpe punt.
"Kiep kwait, Ngozi!" siste Laila. Aisha had geen idee wat ze zei, maar de donkere vrouw stopte haar mes weer onder haar kussen. Laila kroop de tent in en gebaarde Aisha haar te volgen en op het achterste lege veldbed te gaan zitten.
***
Laila deelde het mujahida-hotel met twee andere vrouwen, die allebei hun haar in dezelfde centimeter-coupe hadden als Laila. De enorme donkere vrouw die haar zo vervaarlijk met haar mes verwelkomd had, had haar even later stevig aan haar pronte boezem gedrukt en zich als Ngozi voorgesteld. De andere mujahida, een tengere vrouw met een lichte, in het licht van de zaklamp bijna gele huid en met ogen die ze vaak tot spleetjes kneep, had zich voorgesteld als Fen. Hoewel Ngozi veruit de meest imposante gestalte had, was het Aisha al heel snel duidelijk geworden dat Laila de touwtjes in handen had.
Nadat ze Aisha had gevraagd of het goed was, haar voorgeschiedenis in het kort aan de andere twee te vertellen, was Laila begonnen met vertellen. Veel had Aisha er niet van begrepen. Ze had nog net kunnen begrijpen dat het Engels was, maar daarmee was alles gezegd. Om de paar minuten was Laila even gestopt, om Aisha in het kort bij te praten over wat ze de andere twee net verteld had. Een paar keer hadden Ngozi's en Fens geschokte gezichten boekdelen gesproken. Het was andermaal de bevestiging voor Aisha geweest, dat zelfs mujahidat mensen waren.
Nadat Laila was stilgevallen, hadden Ngozi en Fen haar allebei stevig omhelsd. "Welcumm, sister," waren hun woorden geweest, die Aisha instinctief had begrepen. Bij het licht van een aan de tentnok hangende zaklamp had Fen, met Aisha’s goedvinden, diezelfde nacht nog het inwijdingsritueel toegepast. Toen Fen haar schaar weer had opgeborgen en Ngozi de resten van de vloer had opveegd, had Aisha met haar hand over haar hoofd gestreken, alsof ze voor zichzelf wilde bevestigen dat haar haren in de coupe-mujahida waren geknipt.
Toen ze eenmaal op haar veldbed lag, kwamen de de duivelse demonen van twee nachten geleden nog heel even terug, maar haar vermoeidheid won het. Mijn nieuwe zusters zullen me erdoor helpen, waren haar laatste gedachten, voordat ze wegzonk.
27.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 12 juli 1994, 5:00
“Wake up, sister... fajar.” Ze werd uit de flarden van een nachtmerrie verlost door het schudden aan haar schouder. Ze sloeg haar oogleden op en keek in Ngozi’s door helwit omrande gitzwarte pupillen die, in het schijnsel van de zaklamp, haast surrealistish aandeden. Het koste Aisha maar een paar tellen om zich te realiseren waar ze was. Het was tijd voor het ochtendgebed en de zon zou al gauw opkomen.
Ze trok de klaargelegde gevechtsbroek en het camouflageshirt aan en volgde de mudjahidat naar de wasruimte achter het vrouwenverblijf, een rij van enkele simpele ruwhouten washokken. Haar kleren hing ze aan de roestige spijkers in de deur en met een lota, het obligate handemmertje, teisterde ze haar lijf met een plens ijskoud water uit het gemetselde waterreservoir, zeepte zich in en spoelde de laatste resten van de nachtmerrie van de afgelopen nacht van zich af. Verkwikt kleedde ze zich weer aan. Thuis was ze nooit anders gewend geweest, en het stuk zeep rook een stuk beter.
Na hun ochtendgebed in de musholla, een gebedsruimte in het vrouwenverblijf, schoven ze in de naastgelegen vrouwenkantine aan, aan de achterste tafel. De mudjahidat werden met het nodige respect behandeld, al was Aisha zich maar al te bewust van de nauwelijks verholen blikken in haar richting. Het moest ook moeilijk te behappen zijn. Een sheikha, voor wie gisteren nog de koninginnekamer was ingericht, maar die voor de tent van de mudjahidat had gekozen en de volgende ochtend, gekleed in een grauwgroene gevechtsbroek en een vaal khaki t-shirt, met hen aan het ontbijt verscheen, en zich voor het gemak ook nog maar even een rattenkop had laten aanmeten. Alleen de dokter had openlijk haar duim opgestoken, een ongewoon westers gebaar, maar als dokter had ze al naam gemaakt en ze kon zich wel wat veroorloven. En nu zat ze hier aan tafel met de drie andere mudjahidat, die hier in de eetzaal overduidelijk het hoogst in de hiërarchie stonden.
"Let's go!" Meer woorden had Laila niet nodig, nadat ze hun bolani, hun met linzen gevulde platbrood, hadden weggespoeld met twee flinke koppen thee met melk. Vastbesloten om zoveel mogelijk Engels op te pikken, volgde Aisha het voorbeeld van de drie anderen, stond op en volgde hen naar buiten.
Inmiddels was de zon bovende horizon uitgeklommen en leek de kilte van de nacht te verdrijven. Women's camp lag aan de uiterst linkerzijde van het kamp, door het tentendorp afgescheiden van het battle field, en bestond uit een kaal, stoffig veld, met hier en daar wat verdwaalde stronken festuca, het stugge gras dat Aisha herkende uit haar geboortestreek. Ze schatte de afmetingen op zo'n vijftig passen in het vierkant. In de uiterste hoek, tegen de prikkeldraadversperring die de rand van het kamp aangaf, stond een houden gebouwtje met een dak van zinkplaten. "Recreation room," verklaarde Ngozi, die blijkbaar haar blik had gevolgd, met haar typische accent, de 'r' zwaar rollend uitsprekend. Kennelijk automatisch antwoordde Laila in Aisha's eigen taal. De boodschap was duidelijk: Engels leren, en snel.
Haar nieuwe zusters maakten haar wegwijs in de recreation room. In het hoofdvertrek, ongeveer vijf passen in het vierkant, stonden een ruwhouten tafel, een paar houten banken en een voorraadje plastic vaten met drinkwater. De collectie messen aan de wand konden de vergelijking doorstaan met Imrams slachtwerktuigen, stelde ze vast. Het zou haar weinig moeite kosten om ze te hanteren. Anders was het met het arsenaal aan geweren dat links aan de wand hing. "I teach you, shooting, pow, pow!" lichtte Fen toe, terwijl ze haar rechterhand tegen haar schouder drukte, haar linkerhand vooruit, en haar linkeroog dichtkneep. Dat was duidelijke taal, zonder vertaling van Laila.
Een van de deuren gaf toegang tot een toilet: twee voetsteunen met een gat in de grond, en een gemetselde waterbak. Achter de tweede deur bevond zich een klein berghok met een stapel gevechtspakken, een verbandkist, een aantal rugzakken, een stapel bakstenen en een doos half gevuld met maandelijkse vrouwenbenodigdheden. Fen slaagde erin, met haar versie van Engels, waarin de "r" niet scheen voor te komen maar de "l" en de "w" des te meer, uit te leggen dat vrouwen tijdens hun maandelijkse periode dan wel niet mochten bidden, maar wel gewoon doortrainden. Haar gebarentaal was haast artistiek.
Ngozi wilde de derde deur openen, maar Laila hield haar tegen. "Sabah," was alles wat ze zei, tomorrow, ondertussen een rugzak vastgepend op Aisha's rug, waarin ze een baksteen stopte. "One is enough," lichtte ze toe, een vinger opstekend, terwijl ze haar eigen rugzak vollaadde met vijf stenen, voordat ze hem op haar eigen rug vastgespte. Ngozi volgde haar voorbeeld. Fen nam genoegen met drie bakstenen. Vervolgens namen ze alledrie een geweer van de muur. Het door Ngozi aangereikte geweer lag onwerkelijk zwaar in Aisha's handen. Het ging menens worden, besefte ze, terwijl ze achter de drie anderen naar buiten liep, waar de laatste flarden van de ochtendkilte waren verdwenen. Nog hooguit een uur, en de zon zou veranderen in een sadistisch monster.
28.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 12 juli 1994, 7:00
Vijftig rondjes rond het veld, had Laila uitgelegd toen ze voor de recreation room buiten stonden. Geweer in de aanslag, linkerhand hoog op de loop, rechterhand laag op de kolf. Looppas als je kunt, wandelpas als je moe bent, en looppas als je weer uitgerust bent. Het doet er niet toe, hoe lang je erover doet, maar die vijftig rondjes maak je vol. Zelf tellen, en niet liegen. Als je de zaak belazert, lieg je tegen God. Dat moet je dan zelf maar verantwoorden. Go!
Na nog geen vier ronden hadden de andere drie haar al een keer ingehaald, ondanks de zwaardere lading bakstenen die ze meesjouwden. Haar looppas had ze na zes rondjes op moeten geven, maar na ronde negen had ze het weer geprobeerd. Zo had ze voorgeploeterd, de intervallen tussen looppas en wandelpas steeds kleiner wordend, de banden van de rugzak gemeen in haar schouders bijtend. Na dertig ronden had ze de looppas opgegeven, de baksteen bij iedere stap in haar rug voelend, haar voeten en haar kuiten protesterend bij iedere stap. Bij veertig had ze zeker geweten dat ze haar vroegtijdige einde zou vinden in het stinkende stof, geroosterd onder de zon als een geit aan het spit. De andere drie hadden hun rondjes, schijnbaar zonder veel ongemak, er al opzitten en waren tegen de prikkeldraadversperring schietdoelen aan het opstellen. Laila had een vochtige doek in haar nek gelegd en Fen was verder met haar meegelopen, totdat na ronde 46 het veld begon te draaien, haar benen het begaven en ze plotseling zand tussen haar tanden had voelen knarsen. Ngozi en Fen hadden haar opgetild en haar in de richting van de recreation room geleid, maar in een plotselinge woede-uitbarsting had ze zich losgerukt. Die vier miserabele ronden zou ze volmaken. Het zoute zweet van haar voorhoofd had ongenadig in haar ogen geprikt. De blaren op haar voeten, de steken in haar kuiten en de striemen op haar schouders hadden een satanische strijd gevoerd om het veroorzaken van de felste pijn. Toen had ze door de mist van de tranen in haar ogen haar moeder haar zien wenken. Op het ritme van haar slepende stappen was ze gaan reciteren, eerst in zichzelf, uiteindelijk uit volle borst, eindeloos het mantra herhalend, dat haar moeder haar als klein meisje had geleerd als het enige citaat dat er echt to deed.
Mijn geloof is in niemand anders dan U,
niemand anders dan U,
niemand anders dan U en uw profeet.
Met Fen aan haar linkerkant en Ngozi rechts, met zijn drieën aan één stuk door luidkeels reciterend, had ze haar laatste vier helse ronden, onder het rooster van de medogenloze zonnestralen, uitgelopen en was ze door haar zusters opgevangen, net voordat ze haar geweer uit haar handen had laten vallen en ze door haar knieen zakte. Het was zwart voor haar ogen geworden en ze had verlangd naar de verlossende duisternis van de bewusteloosheid, maar dat had Laila niet toegestaan. "Bidar mandan!" Had Laila onophoudelijk geschreeuwd, "Bijblijven!" onderwijl water over haar hoofd gietend, totdat ze haar ogen weer had geopend. Binnen in de recreation room hadden de anderen haar op een van de houten banken neergezet, natte compressen op haar hoofd, haar schouders en haar voeten gelegd en haar rust gegund, maar toen de vanuit de moskee de oproep tot het dhuhr-gebed klonk was ze opgestaan, had zich ritueel gewassen en was met haar zusters meegestrompeld naar de gebedsruimte, en daarna naar de kantine.
***
"Let's go!" Fen vond dat ze lang genoeg hadden geluncht en stond op. Aisha kwam moeizaam overeind, haar protesterende spieren zoveel mogelijk negerend. "You OK?" Ze beantwoordde Ngozi's vragende blik met een ferme hoofdknik en volgde haar twee zusters naar buiten. Laila was al eerder vertrokken om aan de middagdril met de mannen mee te doen.
Fen demonstreerde opnieuw haar uitstekende taalvaardigheden, gebarentaal met wat flarden gebroken Engels, toen ze Aisha de eerste beginselen van het schieten bijbracht. Geweer altijd naar het buitenhek gericht houden. Nooit van je leven geintjes uithalen met wapens. Vorige week nog had een mudjahid twintig stokslagen gehad omdat hij voor de lol een geweer op iemand anders had gericht. Gevolgd door een paar uur opsluiting in de zweetruimte, het gemetselde hok waarin je alleen maar rechtop kon staan, met een zinken plaat als dak. Toen de zon eindelijk was ondergegaan en de deur van het slot was gehaald, was hij voorover gevallen, om nooit meer op te staan. Hetzelfde gold voor het laden van het magazijn. De veiligheidspal ging er pas af, als ze in de juste houding stonden, zaten, of lagen voor de schietoefening. En de kogels werden nauwkeurig geteld en iedere week nageteld door Omar. Fen weigerde te vertellen wat de consequenties waren voor verloren kogels of hulzen. Toen deed ze voor, hoe Aisha de van katoen met was gemaakte oordoppen moest inbrengen en hoe ze, gelegen op de grond, haar geweer moest vasthouden. De loop op de zandzak, vastgeklemd met haar linkerhand, de kolf tegen haar rechterschouder. Fen stopte een dubbelgevouwen lap tussen haar schouder en de kolf, bracht wat correcties aan in haar houding en legde Aisha's wijsvinger tegen de trekker. "I say faiah, you shoot," schreeuwde Fen, hard genoeg om zelfs met oordoppen in te horen, en deed een stap opzij.
"Faiah!"
Aisha spande haar wijsvinger, voelde het metaal van de trekker, maar had het lef niet om de trekker over te halen. Ze kon het in haar handen geklemde metalen monster niet de baas.
"Faiah!" klonk het nogmaals. Zoals voorgedaan door Fen, haalde ze diep adem, ademde een klein beetje uit, hield haar adem in en kneep haar ogen dicht.
"Must look!" Aisha keek opzij en zag Fen naar haar ogen wijzen. Toen bukte ze zich, bracht wat correcties aan in Aisha's houding en klopte op haar rug. "Now faiah, sisteh!"
De terugslag van het geweer raakte haar shouder als een mokerslag. Het zweet van haar voorhoofd vermengde zich in haar ogen met haar opwellende tranen van de felle pijn, maar ze vertikte het om te janken. Ze was een mudjahida en ze moest en ze zou doorgaan, totdat ze dat vervloekte stuk staal de baas was. Waar de kogel was terechtgekomen, wist ze niet, maar in ieder geval niet in het doel vóór haar. Fen vouwde de schouderlap nogmaals dubbel en deed weer een stap opzij. "Faiah!" klonk het weer, en nogmaals haalde ze de trekker over. Weer voelde ze de kolf tegen haar schouder bonken. Ergens ver achter het prikkeldraad, in de van de hitte trillende vlakte, zag ze een stofwolk.
Na 20 schoten gebaarde Fen haar, op te staan. Haar schouder was inmiddels zo beurs, dat hem niet eens meer voelde. Kogelhulzen oprapen en straks in de pot stoppen, legde Fen uit. "Fow Omaw Boss!" Met Omar viel niet te spotten.
Nu was het de beurt aan Fen en Ngozi om te zien wat ze waard waren met hun geweren. Fen joeg al haar kogels zonder moeite de doelen in, liggend, zittend en staand. Ngozi had er wat meer moeite mee, maar zou toch zeker haar mannetje kunnen staan. Geen van beiden schenen ze ook maar iets te merken van de mokerslagen van hun geweerkolf.
Toen halverwege de middag de adhan vanuit de moskeeën in het kamp klonk, beduidde Ngozi dat het mooi was geweest. Ze hadden Aisha nog een serie van 20 schoten laten vuren, maar veel was het niet meer geworden. Eerst wennen, had Fen in haar onverbeterlijke gebarentaal uitgelegd. Raak schieten kwam later wel.
Na het middaggebed besteedden Ngozi en Fen de rest van de middag aan wapeninstructie. Aisha leerde hoe ze haar geweer kon demonteren, schoonmaken, invetten, onderdelen vervangen als het nodig was, en weer in elkaar kon zetten.
Toen tegen zonsondergang Laila zich weer bij haar zusters voegde, liepen ze met z'n vieren naar de washokken. Laila had Aisha op het hart gedrukt om goed de tijd te nemen. Zweet was makkelijk af te spoelen. Kruit- en olieresten waren stukken hardnekkiger. Terug in women's camp inspecteerde Ngozi haar opgezwollen voeten, haar beblaarde handen en haar beurse rechterschouder. "You rrrest! Tomorrrrow faight with knaiff!" Uit Ngozi's gebaren begreep ze de betekenis. Mooi. Morgen op bekend terrein. Ze hoopte maar, dat het geen oefening zou worden in levende dieren de strot doorsnijden. Verder zou ze wel zien, mijmerde ze, terwijl ze met haar zusters meesjokte naar de eetzaal. En ze was vastbesloten om na het eten mee te gaan naar de moskee. Ze moest Arabisch leren. En dat kon niet in haar tent op haar veldbed. Met haar lichamelijke ongemakken zou het wel goedkomen.
Ze had dag 1 overleefd.
29.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, drie maanden later, 9 oktober 1994, 20:30
"Wa lahmi tairim mimma yashatin
Wa huurun'in
Ka amsaalil lu'lu'il maknuun
Jazzaa'am bimaa kaanuu ya'maluun"
Binnenin de hoofdmoskee van het kamp klonk het ritmische reciteren uit het eeuwenoude heilige boek als een mantra, uit volle borst in haast perfecte harmonie voorgedragen door de ongeveer honderdvijftig aanwezigen.
Achterin, in het voor vrouwen gereserveerde deel, zat Aisha samen met haar mede-mudjahidat Laila, Ngozi en Fen, een aantal nizafat, vrouwen die de gebouwen schoonhielden en kookten voor de driehonderd mudjahidun, en met de dokter en de andere vier overgebleven vrouwen uit het vorige kamp. De vloer vóór hen in de moskee was afgeladen. De mudjahidun waren bij toerbeurt, om de andere dag, verplicht om actief mee te doen aan het minstens twee uur durende reciteren van het Heilige Boek, op straffe van twintig stokslagen bij verzuim, een afstraffing die overigens nooit nodig was, althans niet voor verzuim in de moskee, had Omar een paar maanden geleden uitgelegd. Voor een ware mudjahid gaf, afgezien van de Strijd, niets zo veel voldoening als de eindeloze reciteersessies. Er waren er zelfs die, als het hun beurt in de moskee niet was, op hun meegebrachte sajjada, hun gebedskleed, buiten de moskee neerstreken en de volle twee uur lang met het reciteren meededen. Het was geen uitzondering, volgens Omar, dat sommigen na een aantal jaar het Heilige Boek volledig uit hun hoofd konden reciteren.
De vrouwen mochten iedere dag achterin de moskee plaatsnemen, wanneer ze maar wilden. Meestal maakte Aisha hiervan gebruik. Het ritmische reciteren bracht haar kalmte, na een afmattende dag van duurtraining, schietoefeningen, combat-training en al het andere dat ze moest leren als een mudjahida. Bovendien had ze zich voorgenomen om de taal van het Heilige Boek te leren. Nooit zou ze de volledige tekst uit haar hoofd kennen. Om in de Strijd te overleven, waren er andere, minstens zo belangrijke zaken te leren, had ze voor zichzelf uitgemaakt. In het kamp werd een mengelmoes van Arabisch en Engels gesproken, waarmee ze zich inmiddels aardig kon redden. "Steenkolen-Engels", had Laila ooit schamper opgemerkt. Laila's Engels was vloeiend en met haar oefende Aisha, wanneer ze maar kon. De uit het vorige kamp meegekomen dokter had ze driemaal per week gestrikt om, in aanvulling op het bijna dagelijks reciteren, modern Arabisch te leren.
Van Anum, een van de keukenhulpjes die ook de verschrikkingen van het vorige kamp had overleefd, leerde ze dingen die ze in het begin moeilijk op hun waarde kon schatten. Ze had Anum's verhalen over de wereld op een immens grote, ronddraaiende bol pas willen geloven toen Laila haar hetzelfde had verteld en ze met zijn drieën een aantal halve nachten hadden doorgehaald om naar de sterren aan de donkere hemel te staren, waarbij Anun zelfs Laila had verbaasd met de precisie waarmee ze de beweging van sterren had uitgelegd.
Aisha had Laila en haar andere tentgenoten overgehaald om Anum parastār, verzorgster, te maken voor de vier mujahidat. Aanvankelijk had Laila geprotesteerd. Een mujahida moest voor zichzelf kunnen zorgen. Maar ja, als vrouwen hadden ze nu eenmaal soms wat extra zorg en hulpmiddelen nodig, tenminste een keer per maand, en nooit tegelijk. Uiteindelijk waren ze het eens geworden. "We zullen haar nog goed kunnen gebruiken," had Ngozi gezegd, nadat ze het hoofd van de nizafat eens stevig had toegesproken. Met het getreiter in de keuken moest het afgelopen zijn.
"Wa furushim marfuu'ah
Innaa'a anshaanaahunna inshaa'ah
Faja'alnaahunna abkaaraa
'Uruban atraabaa"
"Wis dit stuk maar uit je hoofd," fluisterde Laila in haar rechteroor. "Ik zal je later nog weleens uitleggen, waarom."
Later zou ze wel aan Laila vragen, wat ze bedoelde. Vanavond, misschien. Of morgen. Ze zat hand in hand met Fen aan haar linkerzijde en Laila rechts van haar, haar ogen gesloten, genietend van het moment, het rustgevende mantra van het reciteren.
"Wa as habush shimaali maa-a as haabush shimaal
Fee samuuminw wa hameem
Wa zillim miny yahmoom
Laa baridin wa laa kareem"
Het begrijpen van de tekst zou later wel komen.
***
Dezelfde avond, 22:00
Met Laila, Ngozi en Fen was Aisha aan de buitenste houten tafel vóór de moskee blijven zitten. Het was een ongeschreven wet dat dit de vrouwentafel was, ver genoeg verwijderd van het handjevol mannen dat soms nog bij de moskee bleef hangen. En ver genoeg verwijderd om niet afgeluisterd te worden in hun vrouwenpraat.
Ze zaten wel vaker een paar uur in het donker met elkaar, ieder met een kop kahwah, haast zonder een woord te wisselen. De stilte was genoeg om hun band te bevestigen. De band die ze met haar bloedeigen zussen nooit had gehad.
Van alledrie had ze hun levensverhalen geleerd. Van Fen, die op haar negende door haar ouders was verkocht aan een rondtrekkende handelaar in landbouwwerktuigen. Van Ngozi, die op de loop was gegaan, toen haar vader had besloten dat het tijd was voor zijn elfjarige dochter, om besneden te worden. Van Laila, een ongelukstreffer van een bejaarde prins die nageslacht had ronlopen in heel West-Europa en die op zijn oude dag nog een Saoedische prinses zwanger moest maken. Als bastaardkind was ze opgegroeid als voetveeg van de koninklijke familie, opgesloten achter de paleismuren, niet bestaand voor het volk van het Heilige Land. Toen ze zichzelf oud genoeg had gevonden voor de echte wereld was ze, met de hulp van een van de moesaa'idah, zoals de huishoudslaven in het paleis eufemistisch werden genoemd, vermomd in een boerka ontsnapt. Met de meegenomen riyals had het haar weinig moeite gekost om de weg te vinden richting een van de havensteden in het oosten, vastbesloten om zich aan te sluiten bij de door de Saoedische staatstelevisie zo hardgrondig vervloekte rebellen. Haar kans was eerder gekomen dan verwacht, toen rebellen onderweg haar bus hadden overvallen en meteen doorhadden dat ze een koninklijke gezant in hun netten hadden gestrikt. Ze was meegevoerd en drie weken lang gevangengehouden, maar de koninklijke familie had het vertikt om ook maar één riyal aan losgeld te betalen. Eindelijk hadden haar gijzelnemers haar ontsnappingsverhaal geloofd en haar meegevoerd naar hun commandant. Luitenant Omar was meteen diep onder de indruk geweest van haar vastberadenheid, had haar meegenomen op zijn eerstvolgende reis naar Afghanistan en haar persoonlijk aanbevolen bij de Sheikh.
Laila, Ngozi en Fen, haar drie mede-mudjahidat met wie ze bijna ieder moment van de laatste drie maanden was samengeweest.
Hier, in het kamp van De Basis, had ze haar thuis gevonden.
30.
Dezelfde avond, 23:00
De medogenloze training door Laila, Ngozi en Fen was niet eens het zwaarse geweest. Ze hadden haar niet gespaard, hoewel ze vaak genoeg hadden gevraagd of het genoeg was geweest. Nooit had ze opgegeven. Niet toen ze door haar ontstoken blaren alleen nog maar had kunnen strompelen. Niet toen ze uitgedroogd en met hoge koorts de tent was binnengedragen. Niet toen ze haar schouder en haar arm had opengehaald aan het prikkeldraad met de scheermessen en Fen een aantal provisorische hechtingen had aangebracht, met een kop Afghaanse hennepthee als enige verdoving.
Haar kapotgesleten voeten, de brandende blaren op haar handen en haar beursgebeukte schouder van de schietoefeningen waren redelijk snel bijgetrokken. Aan de twee heavy duty trainingsdagen per week zonder eten, en zonder ook maar een druppel te drinken, was ze snel gewend geraakt. De eeuwige blauwe plekken en kneuzingen die de dagelijkse combat-trainingen constant op haar lijf achterlieten, lieten haar sowieso koud.
Nee... de hel was pas echt losgebroken toen Laila uiteindelijk Ngozi had toegestaan, de derde deur in de recreation room te openen. "Welcumm to the gym," was alles wat Ngozi nog had gezegd, toen Aisha haar naar binnen was gevolgd. Nadat haar ogen langzaam aan het duister waren gewend, was het obscure hol langzaam om haar heen gaan tollen. Een golf van misselijkheid was uit de spelonken van haar ingewanden omhoog gekomen. Haar knieën hadden het opgegeven om haar nog verder overeind te houden, maar Laila en Fen, die haar achterna waren gekomen, hadden haar stevig vastgegrepen. Samen met Ngozi hadden ze een krappe cirkel gevormd, de handen om elkaars schouders, en Aisha stevig vastgehouden.
'Alam 'akhawatuna hu 'almina,
wadam 'akhawatina hu dimna,
mean nahn la naqharu.
Door de omhelzing van haar zusters en het ritmische reciteren was ze weer wat tot zichzelf gekomen en ze had zich weer in de hand gekregen, nadat Laila haar de betekenis in haar eigen taal in haar oor had ingefluisterd: de bloedspreuk.
De pijn van onze zusters is onze pijn,
het bloed van onze zusters is ons bloed,
samen zijn we onverslaanbaar.
"Dit zal het allerzwaarste worden van je training." Laila had haar hand gepakt en niet meer losgelaten, terwijl ze haar door de gym had rondgeleid en haar geduldig de werking had uitgelegd van alle martelwerktuigen die in het halfduister stonden opgesteld.
"Maar onthoud altijd: elk uur dat je in deze ruimte doorbrengt, brengt je een uur dichter bij de echte strijd," had Laila haar toegefluisterd, terwijl ze haar bij de schouders had gepakt en haar ogen in die van Aisha had gepriemd. "Zo krijg je tenminste een goede voorbereiding op de dark room," had ze verdergefluisterd. "Die heb ik nooit gehad," had ze er, meer in zichzelf, aan toegevoegd.
Aisha had nog net de horror in haar ogen gezien, voordat Laila haar blik had afgewend en haar de gym had uitgetrokken.
In de daaropvolgende weken hadden haar zusters haar ingewijd in de geheimen van de gym. Iedere sessie was voorafgegaan door de bloedspreuk, waarna twee van de mudjadinas elk werden onderworpen aan een workout. De andere twee zusters bleven paraat. Altijd. Gaandeweg was het tempo opgeschroefd tot drie workouts per week. Net zo lang en net zo medogenloos, totdat ze stap voor stap had geleerd om haar pijn, haar angsten en de nachtenlang in haar hoofd rondspokende demonen de baas te zijn, de verschrikkingen van de helse folteringen te weerstaan. Het urenlang worden opgehangen aan haar handen, afwisselend bespoten met heet en met ijskoud water, bestookt met elektrische schokken. Of aan haar enkels, met haar hoofd in een bak water, totdat ze te moe was om haar hoofd nog op te richten. Een nacht lang in het donker, vastgebonden op een stoel, in de rattenkuip. Of, met alleen een duikbril, een zuurstofslang en oorproppen, naakt vastgebonden in de kakkerlakkenbak.
Nu, drie maanden later, was ze hard op weg om een vechtmachine te worden. De loodzware duur- en combat-trainingen hadden haar gehard. Ze was haar geweer de baas geworden. Met de messen had ze sowieso al weinig moeite gehad. De verschrikkingen van de gym had ze overwonnen. Ze kon zich meten met Ngozi en Fen. Van Laila was ze nog mijlenver vandaan.
***
"Come on, sistew! Time to sleep!" Fens schudden aan haar arm deed haar opschrikken uit haar mijmeringen. Ze stond op en volgde haar zusters door het donker, in de richting van women's camp.
Zoals wel vaker gebeurde, zat Omar hen op te wachten voor hun tent. Ooit had Aisha Laila gevraagd, of Omar hier wel op zijn plaats was.
"Maak je om hem maar geen zorgen," had Laila geantwoord. "Omar zal nooit een vrouw aanraken," had ze er betekenisvol aan toegevoegd. "Maar dat moet een geheim blijven. Voor iedereen."
"Ook voor de Sheikh?"
"Juist voor de Sheikh."
Laila nam tegenover Omar plaats, voor de tent. Aisha en de anderen wisten, dat ze niet geacht werden om zich met het onderonsje tussen Omar en Laila te bemoeien en zochten hun veldbed op. Aisha wikkelde haar deken om zich heen en voelde zich langzaam wegzinken, het gefluister buiten de tent in het Arabisch als een kalmerend ritme tegen achtergrond van het doodstille kamp.
Ze schrok wakker van het schudden aan haar schouder. In het licht van de zaklantaarn zag ze Laila op de rand van haar veldbed zitten.
"Het is zover," hoorde ze Laila fluisteren.
"Morgenmiddag dark room."
31.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 4 jaar later, 10 juli 1998, 18:30
De zinderende hitte van de dag was eindelijk verdwenen. Op een rotsblok net buiten het tentenkamp staarde Aisha naar de rode gloed van de ondergaande zon, terwijl op de achtergrond het maghrib-gebed uit de moskee klonk. De imam reciteerde het openingsvers van het heilige boek. Toen alle aanwezigen uit volle borst invielen met ‘Amin…’, kroop het kippenvel via haar armen naar haar lichaam en werd ze overspoeld door de ontroering van het vredige moment. Een kort moment van ultieme vrede tussen de vier verstreken turbulente jaren en haar op handen zijnde missie, vier weken van nu.
Het was de laatste dag van haar maandelijkse periode. Vandaag was de moskee nog verboden terrein voor haar. De meeste vrouwen verfoeiden hun onreine periode, maar Aisha koesterde deze dagen, de enige dagen waarop ze zich wat afzondering kon veroorloven. De afzondering waarin ze zich pas echt vrij voelde om haar gedachten de vrije loop te laten. Herinneringen van een ver verleden in een andere wereld. Herinneringen aan de jaren in het kamp, de metamorfose die ze had ondergaan, als Sheikha maar, het allerbelangrijkste, als mujahida. Herinneringen aan haar moeder, en het verlangen dat haar moeder, al zou het maar voor heel even zijn, over haar schouder zou kunnen meekijken, vanuit de plaats waar ze vorig jaar was heengegaan.
Tijdens zijn jaarlijkse bezoek aan het trainingskamp had de Sheikh het haar verteld. Hij had er persoonlijk op toegezien, dat er goed voor Aisha’s moeder werd gezorgd, wist ze. De Basis had haar om de paar maanden voorzien van voldoende middelen om van te leven. En in het eerste jaar een brief van Aisha, opgeschreven door een mujahid die haar taal beheerste in woord en geschrift, en voorgelezen door een van de soldaten die haar dorp had bezocht. Het was bij die ene brief gebleven. Het was beter zo, had de Sheikh haar geduldig uitgelegd. Het belangrijkste was, dat haar moeder wist dat ze nu een zuster in de Strijd was. Meer contact zou Aisha’s missie alleen maar gecompliceerder maken en in het hiernamaals, de plaats waar haar moeder vorig jaar was heengegaan, zouden ze elkaar weer ontmoeten.
Op momenten zoals nu, met de ondergaande zon en de invallende schemering, kon ze urenlang fantaseren over alles wat ze haar moeder te vertellen had. Dan was het haast, alsof ze aan het repeteren was voor de dag dat ze weer met haar moeder samen zou zijn, alsof alles heel even levensecht werd. Hoeveel uren, hoeveel dagen had ze al niet, in haar diepste innerlijk, het moeilijkste gesprek met haar moeder gevoerd, om haar uit te leggen waarom ze, zonder zelfs maar afscheid te nemen, er zo plotseling vandoor was gegaan?
Ze sloot haar ogen. Haar moeder zat tegenover haar. Haar vroeger zo fletse ogen glommen nu prachtig in haar gezicht waarin de rimpels hadden plaatsgemaakt voor een gave huid en mooie lichtrode lippen. Haar haren waren weer prachtig glanzend zwart, zoals ze heel vroeger waren geweest.
“Khush aamdeed, miri betty…,” fluisterde haar moeder. Welkom, mijn dochter…
32.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 10 juli 1998, 18:40
“Mujhe maaf kar do, Maan...” Ik heb zo’n spijt, moeder.
“Je hoeft geen spijt te hebben. Het leven is maar een zuchtje wind. Wat telt, is de eeuwigheid.”
“Ik had je niet alleen mogen laten.”
“Eens zou je gaan. Ik heb het altijd al geweten. Zo klein als je was, je was altijd overal en nergens, buiten het dorp, klom in de hoogste bomen, kon ’s avonds uren naar de sterren turen, altijd op zoek naar nieuwe dingen. In de bekrompenheid van het dorp heb je nooit gepast.”
“Maar had ik je dan niet…”
“Dan had ik je waarschijnlijk tegengehouden, had je waarschijnlijk je dagen gesleten op dezelfde manier als ik. In een achtergebleven streek, vol met losers zoals je vader… en zoals je broers. Je hebt goed gehandeld, miri betty… net zoals je hebt afgerekend met je halfbroer.”
“Hoe...”
“Die vrijdagmiddag was je niet thuis geweest. ‘Meteen doorgegaan naar Imram, Maan,’ antwoordde je net iets te snel. ‘God hebbe zijn ziel,’ mompelde je, terwijl je je ogen wegdraaide, toen ik je vertelde dat ze Syed hadden gevonden in de oude loods. Je had iets te verbergen. Tijdens het wassen van Syeds lijk, later die dag, waren me die twee brandplekken op zijn achterhoofd al opgevallen. De puzzelstukjes vielen pas in elkaar toen, nauwelijks een jaar later, Imram ziek werd. Zijn familie liet hem, zoals al die jaren, barsten en met wat buurvrouwen waakten we bij toerbeurt bij hem. Ik was de laatste. Vlak voordat hij voorgoed zijn ogen sloot, heeft hij me alles verteld van zijn, van jullie, manier van slachten. Toen drong het eindelijk tot me door, hoe Syed naar de andere wereld was geholpen.”
“Maar ik…”
“Sstt, miri betty… ik oordeel niet, heb nooit geoordeeld. Behalve over mezelf. Hoe kon ik als moeder nooit iets in de gaten hebben gehad? Het halve dorp wist het. Allemaal keken ze de andere kant op. En niemand die ooit iets tegen mij heeft gezegd. En ik… ik kon mijn eigen dochter niet eens doorgronden… kon de pijn van al die jaren niet van je overnemen… kon het niet laten stoppen.”
“Het zou je leven verwoest hebben, Maan… Vader zou je het leven nog zuurder hebben gemaakt, je de schuld hebben gegeven van alles tegenover het hele dorp, misschien wel de talaq, de verstoting, over je hebben uitgesproken. En mij erbij, er stomweg van uitgaande dat ik wel een bacha haram, een bastaardkind, moest zijn. Het was beter zo, Maan… wat moest gebeuren, gebeurde uiteindelijk.”
“Op de dag dat je vertrok, is je vader gestikt in zijn dronkenschap.”
“Dat de gerechtigheid zijn ziel moge hebben.”
“Kijk me eens aan, miri betty… je hebt weer precies dezelfde blik als op de dag dat Syed…”
“Laten we zwijgen, Maam… alsjeblieft… de blauwe plekken, de kneuzingen, de dikke lagen kohl rond je ogen om de zwellingen maar te bedekken. De vernederingen. In het bijzijn van mijn broers. In het bijzijn van het hele godvergeten…”
“Niet doen, Aisha-schat… alles is voorbij. Je koos voor De Weg, AsShariah, waarvoor niet één man in het dorp het lef had. De Basis heeft me goed verzorgd. Nooit hebben je zussen en ik meer hongergeleden. We hadden voedsel in overvloed. En aanzien in het dorp, als de achtergebleven familie van een mujahida. Mijn laatste jaren zijn goed geweest, in de wetenschap dat het goed met jou ging.”
“Vergeef me, Maam… vergeef me voor alles.”
“Er valt je niets te vergeven, miri betty… Als er iemand om vergeving moet vragen, dan ben ik het.”
Ze opende haar ogen en staarde in de verte, naar de silhouetten van de bergkammen tegen de oranjeroodgekleurde hemel. Ze was klaar voor de Strijd. Ze was het aan haar moeder verplicht.
33.
Fateh Mena, Afghanistan, Al Qaeda trainingskamp, 17 juli 1998, 21:00
Aisha had verwacht dat de training extra hard zou zijn, de weken voor de verre reis. Het tegendeel was waar geweest. "De strijders moeten zich opladen," had Omar uitgelegd. "Bovendien kunnen we ons nu geen uitvallers meer veroorloven."
Twee weken geleden had Sheikh Osama het kamp bezocht. Hij had haar voorgesteld aan Abdullah Ahmed, een kolonel van De Basis uit het verre Afrika. "Kolonel Ahmed zal samen met Omar de laatste voorbereidingen treffen voor Operatie Al-Aqsa, zoals we de bevrijding van Afrika zullen noemen," had haar echtgenoot haar uitgelegd, nadat hij haar had meegenomen naar zijn slaapverblijf. Uiteraard zou ze als Sheikha de nacht doorbrengen met Sheikh Osama. Ze had zich er al op voorbereid dat haar echtgenoot die nacht alsnog hun huwelijk zou consumeren maar, zoals al die jaren, had hij haar met geen vinger aangeraakt.
Ze had de slaap niet kunnen vatten. De euforie had haar overspoeld, toen Osama haar, in de beschutting van hun tent, had toegefluisterd dat hij en Omar de volgende dag de uitverkorenen voor de Strijd bekend zouden maken. Ze zou één van hen zijn. Haar training was volbracht. Aisha bint Yusuf, bint Cholidah. Mujahida in Operatie Al-Aqsa.
Liggend in het aardedonker, luisterend naar de rustige ademhaling van haar echtgenoot, was ze overweldigd door een plotseling oplaaiende behoefte om zich vrouw te voelen. Om vóór de Strijd, die misschien wel het einde van haar aardse leven zou betekenen, éénmaal het genot te voelen van lichamelijk samenzijn zonder dwang. Maar ze had zich bedwongen, zich de tekst in het Heilige Boek herinnerd die oprechte vrouwen beschreef als volgzame vrouwen. Ze wilde zich niet te schande maken bij haar echtgenoot, die al die jaren zo goed voor haar was geweest, haar de weg had gewezen naar het juiste pad als mujahida. Ze stond voor eeuwig bij hem in het krijt. Nooit zou ze haar solidariteit opgeven. Zelfs niet toen ze hem, een paar avonden later, Omars tent had zien binnensluipen. Hun geluiden hadden aan duidelijkheid niets te wensen overgelaten. Ze had nu geweten, dat haar gevoel om als vrouw te zijn afgewezen, onterecht was geweest. Het was goed, zoals het was.
De volgende ochtend hadden Osama en Omar de namen bekendgemaakt van de uitverkorenen voor de Strijd. Als laatste van de 30 namen hadden die van haar en haar zusters geklonken.
Aisha bint Yusuf,
Ngozi bint Sani,
Fen bint Chen,
Laila bint Friedrich.
Vanaf die dag was de dagelijkse routine ingrijpend veranderd. De daaropvolgende ochtenden en de avonden waren voor hen voornamelijk gevuld geweest met bidden en reciteren. De middagen waren vooral besteed aan het eindeloos herhalen van de logistiek, zoals Omar dit had genoemd, toen hij Abdullah Ahmed, de kolonel van De Basis uit het verre Afrika, had voorgesteld aan de uitverkorenen. Abdullah was één en al geestdrift geweest. Met zijn tomeloze energie had hij, steeds weer, de details herhaald van elke stap van Operatie Al-Aqsa. Met een apparaat met een felle lichtbundel had hij honderden foto's op de muur geprojecteerd. Foto's van de twee steden waar, over enkele weken, door de uitverkorenen, met de ondersteuning van soldaten van De Basis ter plaatse, een begin zou worden gemaakt met het stoppen van de Amerikaanse imperialisten. Foto's van de huizen waarin ze zich shuil zouden houden en van waaruit ze de laatste observaties zouden uitvoeren. Foto's van de routes van hun huizen naar de doelen en foto's van de doelen en hun directe omgeving: in elk van de twee steden de kantoorgebouwen van de vertegenwoordigers van het verachtelijke Amerika. Omar en Abdullah waren pas tevreden geweest, nadat elk detail er bij ieder van de 30 strijders ingeramd zat.
Tijdens de avonden had vrijwel iedereen zich in en rond de hoofdmoskee van het kamp verzameld, met uitzondering van de wachtposten en wellicht een aantal vrouwen in hun onreine dagen. Het urenlange reciteren had luider geklonken, imposanter, meer vastberaden als ooit tevoren, alsof er een geest van allesoverheersende solidariteit door het kamp en door de moskee had gezweefd.
De 30 uitverkorenen voor de Strijd hadden een ereplaats voorin de moskee gekregen. Voor de vier mujahidat onder hen was voor deze gelegenheid een uitzondering gemaakt: ook zij hadden voorin de moskee mogen plaatsnemen, afgescheiden van de mannen door een aantal rondom hen gespannen tentdoeken, met een kleine opening aan de voorkant op ooghoogte.
Vanavond had de imam zijn laatste gebed gewijd aan de uitverkorenen die morgen in alle vroegte op weg zouden gaan, gevolgd door het Du'a al-Saf'r, het Gebed voor de Reiziger, dat als één machtige stem door het kamp had geklonken uit de kelen van de 300 bewoners, en dat Aisha had ontroerd tot in het diepste van haar ziel:
Zawwadaka-illahu taqwa
Wa ghafara dhanbaka
Wa yassara laka'l khaira
Haythoe maa kunt
Astawdi'uk'allaha
Alladhie laa tadi'u wadaa-i'ohu
waarmee de achterblijvers de uitverkorenen kracht in hun geloof en vergeving van hun zonden hadden toegewenst.
Voor de laatste keer zat Aisha met haar zusters aan hun favoriete houten bank bij de hoofdmoskee. De moskee was verlaten. De bedrijvigheid van het kamp had plaatsgemaakt voor de stilte van de nacht. Nog éénmaal staarde ze de donkere nacht in, terwijl ze flarden van de afgelopen vier jaar aan zich voorbij liet glijden. Een tijdperk was afgesloten. Een nieuwe fase in haar leven zou morgen beginnen.
Het volgende hoofdstuk kunt u verwachten op 15 mei 2025.