Dief in de nacht

Proloog

De windstoten van de aanwakkerende novemberstorm beuken tegen haar lijf. Ze kan zich maar nauwelijks staande houden op de helling van de majestueuze zeedijk die de woest tegen het basalt bonkende zee, nauwelijks tien meter schuin onder haar, tot het uiterste lijkt te tergen met zijn onverzettelijkheid. Ze trekt haar jas nog steviger dicht, maar de kou kruipt evengoed haar lichaam binnen. In haar gezicht voelt ze de nevel van het opspattende zeewater en ze snuift de geur op van zout en zeewier. “Kom hier, als je durft!” lijken de woeste golven haar toe te bulderen. “Kom hier! Dan grijpen we je alsnog!”

Ze laat zich niet intimideren. Niet meer. Niet door het water. Niet door het spookbeeld van het verleden, de twee wijd open lichtblauwe ogen die in de donkere diepte verdwijnen. Niet door haar ouders, die hun loodzware stempel op haar leven hebben gedrukt met de naargeestige nagedachtenis aan hun jongste kind, te vaak vergetend dat ze nog een kind hadden. Niet door haar verdere familie, die maar het liefste doet alsof ze niet bestaat. Ze is oud genoeg om eindelijk aan alles en iedereen maling te hebben. Om eindelijk alles een plaats te geven.

Ze sluit haar ogen en hoort de wind te keer gaan, zoals toen. Zes jaar was ze, en de wereld was een veilige plek – tot die nacht, 72 jaar geleden.

Dreiging

1

Die zaterdag had er 's morgens vroeg al een stevige noordwester gestaan, maar dat was iedereen in het 400 zielen tellende dorp op een steenworp afstand van de zee wel gewend. Het geweld van de soms wekenlang aanhoudende straffe wind deed zelfs de enorme populierenbomen op de weg naar de zee krom naar het zuidoosten groeien. Zoals gewoonlijk had ze haar schoenen aangetrokken toen de klok op de schoorsteenmantel in hun simpele, knusse arbeidershuisje één keer had geslagen. Half negen, had ze nog maar net op school geleerd. Tijd om te gaan. Met de wind in de rug was het makkelijk lopen geweest naar de school, die met de kerk, het kerkhof, het kruidenierswinkeltje en het café in het midden van het dorp lag, rondom het plein met de lindebomen en de muziektent. De wijzers van de kerkklok hadden allebei op de 9 gestaan. Kwart voor 9, had ze geweten, zich voor de zoveelste maal ergerend aan de traagheid van de lessen op school. Ze had het snel gelopen. Tegen de gewoonte in had de schooldeur al open gestaan. Voor de deur had meester Van Belzen gestaan, die iedereen die het schoolplein opkwam meteen naar binnen had gestuurd.

Toen de kerkklok 11 uur had geslagen, was de bovenmeester de klas binnengekomen. “Aôlemaêl gauw naê 'uus!" had hij voorin de klas gezegd. Zijn mond, waarop anders altijd een glimlach stond, was een dunne streep geweest. Op zijn voorhoofd hadden diepe rimpels gestaan, zijn borstelige grijze wenkbrauwen naar beneden getrokken. En hij had Zeeuws gesproken. Dat had hij op school nog nooit gedaan. Het was menens geweest. Allemaal gauw naar huis. “We kriege sturm.”

Samen met nog wat andere kinderen was ze nog even op het schoolplein gebleven. Een paar jongens hadden om het hardst gelopen, hun armen wijd en de panden van hun open jassen als zeilen gebruikend. Enkele meisjes hadden nog wat getreuzeld, net als zijzelf. Thuisgekomen zouden ze onmiddellijk door hun moeders aan het werk worden gezet om te helpen met het huis aan kant te maken. Tenslotte zou het de volgende dag zondag zijn. Maar de meesters en de juffrouwen waren onverbiddelijk geweest. “Naê 'uus! Gauw!

Tegen de harde wind in was het flink aanpoten geweest. Twee keer had ze zelfs even beschutting gezocht in de luwte van een van de dikke populieren langs de weg, voordat ze eindelijk de veilige haven van hun huisje had bereikt. Met moeite had ze de deur op een kier opengekregen en was ze naar binnen geglipt. Binnen had Moeder de tafel al gedekt en Japie in zijn kinderstoel aan tafel geschoven.

D’r komt sturm,” was alles wat Vader had gezegd, nadat hij naar binnen was gestapt en de deur, die de wind uit zijn handen had gerukt, met een klap had dichtgetrokken. Meteen had hij de grendel dichtgeschoven. Nadat hij aan tafel het Onze Vader had gepreveld, hadden ze zwijgend hun stamppot met spek gegeten. Het gehuil rondom het huis van de aanzwellende storm had het getik van de klok op de schoorsteenmantel overstemd. Buiten had de storm een aantal bloempotten van de muur afgerukt, maar niemand had aanstalten gemaakt om te gaan kijken. Met haar laatste stukje spek aan haar vork had ze haar bord schoongeveegd. Ze had nog even genoten van het laatste hapje in haar mond, voordat ze het had doorgeslikt. Zelfs kleine Japie had zijn prakje zonder protest opgegeten.

De stilte in huis was verstoord door gerammel aan de deur. Dorpsgenoten waren gewend om gewoon binnen te lopen, maar Vader had net de deur vergrendeld. Hij was opgestaan, had de grendel losgeschoven en had de deur met beide handen vastgehouden terwijl hij hem een stukje had opengedraaid.

Goeiendag,” had de stem van geklonken van Wisse, de smid die aan de rand van het dorp woonde. “Eetze.”

Kom d’r in,” had vader geantwoord, de deur weer dichttrekkend nadat Wisse zijn klompen naast de deur had gestald en op zijn sokken binnen was gekomen. “ôk goeiendag,” had hij moeder gegroet, voordat hij verder van wal was gestoken.

“’t Waeter staet an de diek,“ had hij tegen Vader vervolgd. ”Merien de Jonge is onderweg mie ’n karre vol zandzakken. Me motte d’n diek versterreke.” Wisse had meer dan tien woorden achter elkaar gesproken en de angst had op Moeders gezicht gestaan. Het was menens. Het water stond aan de dijk en hij moest met zandzakken versterkt worden.

Even danke, dan hae’k mee”. Met Moeder had ze Vader’s voorbeeld gevolgd, haar handen gevouwen en aan het eind van het gebed “amen” meegepreveld. Het obligate lezen uit de bijbel had Vader achterwege gelaten. God had hulp aan de dijk nodig gehad, en Vader was met Wisse in de storm vertrokken.

2

Ondanks de aanwakkerende storm had ze die middag met moeder het huis aan kant gemaakt, zo goed en zo kwaad dat ging. Tenslotte zou het de volgende dag zondag zijn. Na de afwas hadden ze de keuken geschrobd. Moeder had de as uit de kachel verwijderd en deze door het enige raam in de luwte van de storm naar buiten gekieperd, waar de wind er evengoed vat op had gekregen. Het kolengruis had op een zwerm vliegende insecten geleken, voordat het in de wind was opgelost. Samen hadden ze het bed in de bedstede van Vader en Moeder beneden en de bedden van haar en van Japie op het kleine kamertje boven voorzien van schone lakens. Ze hadden de zondagse kleren klaargelegd, zodat ze de volgende dag op tijd klaar zouden zijn voor de kerk. Het uitkloppen van de kleden en het lappen van de ramen hadden ze die dag vanzelfsprekend overgeslagen.

Het was vroeg donker geworden, die dag, in hun huisje met de kleine ramen. "Laten we de lamp maar aandoen," had moeder gezegd, net nadat de klok op de schoorsteenmantel vier keer had geslagen. Ze had wat extra kolen op het vuur in de kachel gegooid, maar toch hadden ze door de kieren van de ramen heen de koude tocht van de windvlagen gevoeld. "Trek je dikke trui maar aan," had Moeder gezegd, terwijl ze bij Japie hetzelfde deed.

Zoals altijd, had Moeder er die avond voor gezorgd dat er stipt om zes uur brood op tafel stond. Met zijn drieën hadden ze hun boterham gegeten. Het licht van de petroleumlamp boven de tafel had spookachtige schijnselen getekend op de muren en het plafond. Het was vreemd geweest, Vaders lege stoel en zijn lege bord. Vreemd was het ook, dat Moeder had gebeden, in Vaders plaats. En nog vreemder, angstaanjagend bijna, dat ze van het standaard 'Onze Vader' was afgeweken. "Heer, bescherm ons tegen de storm. Laat Vader weer veilig thuiskomen," had ze aan het gebed toegevoegd, voordat ze afsloot met "Amen." Tijdens het eten had Moeder regelmatig naar het raam gekeken. Ze had Moeders blik een paar keer gevolgd, maar had alleen maar de pikzwarte duisternis gezien. Het had geleken of zelfs Japie de ernst van de situatie had gevoeld. Zonder protest had hij zijn boterham met kopvlees opgegeten.

Werme klêêre klaer legge!” was het eerste dat Vader had gezegd, toen hij in het aardedonker was thuisgekomen, net nadat de klok acht uur had geslagen. “En we slaêpe boven, vannacht!” Ze had Moeder geholpen om het beddengoed uit de bedstee naar boven te brengen. Vader had de matrassen de trap op gesjord. Op het kleine zolderkamertje hadden ze haar bed en dat van Japie opgeschoven en een provisorisch bed voor Vader en Moeder gemaakt. Daarna had ze Moeder geholpen met het klaarleggen van hun winterjassen, de zelfgebreide truien, werkbroeken en riemen en voor ieder hun enige paar schoenen. "Klompe binne niks waerd!" had Vader geantwoord toen Moeder hun klompen naar boven had gedragen. Vervolgens was hij, waarschijnlijk uitgeput van het urenlange zandzakken sjouwen, als een blok in slaap gevallen.

Moeder had haar gewenkt om mee terug naar beneden te komen. Met haar vinger op haar lippen had ze beduid, stil te zijn, om Vader en Japie niet wakker te maken. Moeder had het fornuis opgestookt en een pan water opgezet. "Laten we maar genoeg brood klaarmaken," had ze gefluisterd. "We weten het tenslotte maar nooit." Toen had Moeder het broodmes gepakt en twee hele broden gesneden en ze had geholpen het brood te besmeren met boter en, toen die op was, met reuzelvet, en belegd met kaas en met kopvlees. Moeder had de boterhammen in krantenpapier verpakt in stapeltjes van vier, en de stapeltjes in de weekendtas ingepakt. Toen het water kookte, had Moeder koffiegezet, de koffie in hun twee thermosflessen gegoten, een paar scheppen suiker toegevoegd en de flessen dichtgedraaid. "Pak jij even een paar bekers uit de kast," had ze gevraagd, waarna ze de thermosflessen en de bekers had ingepakt in de weekendtas. Tenslotte had ze haar portemonnee uit het ladenkastje gepakt en in de tas gestopt. Boven had Moeder de tas op het kleine tafeltje in de hoek gezet. "Ga nu maar slapen," had Moeder gefluisterd. "Houd je kleren maar aan." Ze had wel duizend vragen, maar ze had geweten dat het soms maar beter was om te zwijgen en naar Moeder te luisteren. Ze had nog gehoord hoe de joelende storm de houten spanten van het dak had laten kraken. Ondanks het dreigende gebeuk op de dakpannen moest ze al gauw in slaap zijn gevallen.

Dief in de nacht

3

"Wakker worre! Opstaê! 't Waêter komt!" Ze hoorde Moeder schreeuwen, voelde dat ze ruw heen en weer werd geschud, maar ze wilde niet weg uit haar warme, vredige dromenland. Maar Moeder bleef maar schudden en schreeuwen. "Wakker worden! Opstaan! Het water komt!"

Ze opende haar ogen en de onwezenlijke werkelijkheid van de nacht drong langzaam tot haar door. In het spookachtige licht van de petroleumlamp zag ze de doodsangst in Moeders wijdopen ogen. Nog nooit had ze Moeder zo gezien. Ze wilde huilen van pure angst, net zoals Japie het op een krijsen had gezet, maar ze kreeg de kans niet. "Aankleden, gauw! Je trui, je jas, je schoenen! En zet je muts op!"

Alles ging bliksemsnel, als in de film die ze vorig jaar zomer in de stad had gezien, een film waarin iedereen heel snel had bewogen en niemand had gepraat. Moeder die Japie aankleedde in nauwelijks een minuut, leek het wel, zonder dat Japie ook maar één keer protesteerde, en toen gejaagd haar eigen dikke overjas aantrok. Vader die, al gekleed in zijn leren jekker, het tafeltje tegen de muur onder het dakraam had geschoven, op een stoel en toen op het tafeltje was geklommen en nu, bovenop het tafeltje staande, het dakraam opensjorde. Even dacht de, dat het allemaal niet echt was, dat ze middenin een monsterlijke droom zat. Maar toen zag ze het trapgat, met nog maar twee traptreden boven het zwarte water. Een windvlaag rukte het zolderraam uit Vaders hand en sloeg het op het dak te pletter, blies de petroleumlamp uit en vulde de zolderkamer met een ijselijke kou. "Een stoel!" schreeuwde Vader boven de joelende wind uit. Hij pakte de stoel van Moeder aan, zette hem op de tafel en hees zichzelf door het raamkozijn naar buiten, zijn gestalte spookachtig verlicht door de volle maan die heel even tevoorschijn was gekomen en toen weer achter de wolken verdween, haar met Moeder en Japie in het aardedonker achterlatend. "Klim naar boven!" commandeerde Moeder. Ze twijfelde, ze durfde niet, maar Moeders stem duldde geen tegenspraak. Ze klom op de stoel, de tafel, vervolgens op de tweede stoel en voelde hoe Vader haar aan haar armen naar buiten trok. Ze hield haar ogen stijf dicht, voelde de ijskoude wind die over het dak heen naar beneden zoog, alsof hij haar meteen het water in wilde trekken. "Daar gaan zitten! Naar rechts!" schreeuwde Vader boven de joelende storm uit. " 'k Heb een rij dakpannen kapotgetrapt. Zet daar je voeten tegenaan. Maar pas op! Val er niet doorheen!" De maan brak weer wat door de wolken. In het flauwe schijnsel zag ze het snelstromende zwarte water, van links naar rechts, nog maar net onder de dakrand. Ze klemde zich met beide handen aan Vader vast en kneep haar ogen stijf dicht. "Beetje meewerken, meissie...," hoorde ze zijn stem vlak bij haar linkeroor, toen hij haar half optilde, zodat haar schoenen grip kregen op de half afgebroken dakpannen. Voetje voor voetje schoof ze naar rechts, haar handen krampachtig aan de mouwen van Vaders jekker, totdat hij haar langzaam liet zakken. "Volhouden meissie... ik help Moeder en Japie naar buiten!"

Toen Vader terugkroop naar de opening, haar alleen op het dak achterlatend, kwamen haar tranen eindelijk, maar veel tijd om te huilen had ze niet. Vader kwam terug met Japie, die het nu op een wanhopig gillen had gezet, maar zijn gekrijs ging verloren in de brullende wind. "Ga maar bij je zus zitten!" Zelfs Vaders stem werd bijna opgeslokt door het tumult van de storm. Ze sloeg haar linkerarm om Japie heen, toen Vader hem had laten zakken, wanhopig proberend om hem te kalmeren. Zijn gekrijs ging over in een klaaglijk gehuil met lange uithalen. "Wil niet in het water!" bleef hij maar herhalen tussen zijn uithalen door. "Niet nat worden! Wil niet in het water!"

Ze drukte Japie nog wat vaster tegen zich aan. Links van hen zag ze in het donker de contouren van Vader, die de tas aanpakte, daarna Moeder het dak op hielp, haar ondersteunde op de half afgebroken dakpannen en haar hielp om links van Japie te gaan zitten. Als laatste balanceerde Vader voor hen langs en liet zich rechts van haar op het dak zakken, de weekendtas onder zijn linkerarm geklemd. Links van haar nam Moeder Japie op schoot en schoof dicht tegen haar aan.

Toen het gehuil van de storm heel even wat afnam durfde ze, ingeklemd tussen Vader en Moeder, eindelijk haar mond weer open te doen.

"Vader?"

"Wat is er, meissie?"

"Hoe... hoe lang... hoe lang moeten we hier blijven?"

"Dâ weet hin maens, misje... dâ weet alleêne Ônze Lieven'eer," antwoordde hij na een paar tellen stilte, terwijl hij zijn ruwe knuist op haar rechterhand legde. "We kunne mâe beter bidde, dienk j'ôk nie, Moeder?"

Ondanks de barre omstandigheden gaf Vaders eerlijkheid haar een gevoel van kalmte. Hier, in de helse storm, in de verschrikking van de ijskoude nacht bovenop het dak, omringd door het monster van de vervaarlijk stromende zwarte watermassa, had Vader zijn menselijke kant laten zien. Nog nooit had ze zich zo dicht bij Vader gevoeld.

"Dat weet geen mens, meissie...," had hij gezegd. "Dat weet alleen Onze Lieve Heer. We kunnen maar beter bidden, denk je ook niet, Moeder?"

In het zwakke licht van de maan tussen de wolken zag ze, hoe Vader zijn handen vouwde. Moeder volgde zijn voorbeeld, haar handen gevouwen om Japie's kleine knuistjes. Ze sloeg haar handen ineen en sloot haar ogen.

"Heer onze God," begon Vader, zijn stem sterk in het geluid van de storm. "In de kracht van de storm zoeken wij Uw bescherming..."

4

"Waak over ons en over onze dierbaren.

Geef ons moed in de duisternis, kracht in onze onzekerheid, en rust in onze angst.

Breng ons veilig door deze nacht en laat ons de nieuwe dag in Uw genade ontvangen.

Amen."

Ze opende haar ogen, trok haar muts strakker over haar hoofd en staarde voor zich uit, naar het donkerende stromende water, vaag oplichtend in het bleke schijnsel van de maan door een dunne plek in de duistere wolkenmassa. Vaders gebed had haar gekalmeerd. Het was allemaal een beproeving, begreep ze nu. Gisteren nog, had de juffrouw op school een verhaal verteld over beproevingen. Over Jozef die als slaaf was verkocht, maar een belangrijk man was geworden in Egypte. Over het volk van Mozes, dat 40 jaar door de woestijn had gezworven. Over Daniel, die in de leeuwenkuil was gegooid, maar ongedeerd was gebleven. "Soms moeten we de zwaarste beproevingen doorstaan," had de juffrouw gezegd, "om ons geloof in de Heer te bewijzen."

De juffrouw had het verhaal net op tijd verteld. Daarvoor had de Heer natuurlijk gezorgd. Nog een laatste waarschuwing van Hem, vlak voordat het water kwam, zoals Hij een laatste waarschuwing had gegeven terwijl Noach zijn ark had gebouwd. God was barmhartig, en ze zou hem niet teleurstellen. Ze keek links van haar, naar Moeder, die Japie in haar armen wiegde. Japie's huilen was overgegaan in een zacht murmelen. "Binnen toe...," kon ze soms nog net verstaan. "Wil na' binnen toe..." Ze keek naar rechts naar Vader, die er zo moe uitzag. Urenlang had hij in de storm en in de kou geholpen met zandzakken sjouwen. En hij had bijna niet geslapen. Hoe uitgeput moest hij wel niet zijn?

De juffrouw had gezegd dat de mensen sterk moesten zijn in tijden van nood. Vannacht, hier bovenop het dak in de koude storm, zou ze sterk zijn. Voor Vader, Moeder en Japie. Ze vouwde haar handen, sloot haar ogen, en begon te zingen.

"Daar ruist langs de wolken een lieflijke Naam," begon ze, haar stem hees en haperend in de huilende wind. Toen voelde ze Vaders arm om haar schouder. Ze opende haar ogen tot spleetjes. Vanuit haar ooghoeken zag ze hoe Moeder Japie met haar linkerarm tegen zich aandrukte en haar rechterarm om haar middel sloeg. Zachtjes, eerst aarzelend nog, zetten Vader en Moeder in met het zingen, totdat ze met hun drieën uit volle borst het refrein zongen, boven het gebulder van de storm uit.

"Kent gij, kent gij die Naam nog niet?

Die Naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied."

5

Ze hadden het ene na het andere lied gezongen, zo dicht mogelijk tegen elkaar, om de bijtende kou zo weinig mogelijk kans te geven, maar het was steeds moeilijker geworden om weer een ander lied te bedenken. "Laten we maar wat eten," had Moeder uiteindelijk gezegd. "En drinken. De koffie is nog warm." Moeder had Vader en haar elk een krantenwikkel met brood aangereikt. Na haar tweede boterham had ze haar pakje weer dichtgewikkeld en in haar jaszak gestopt. Het was Moeder gelukt om Japie een boterham te voeren, waarna ze de rest van het pakje zelf had opgegeten. Toen Moeder daarna bekers koffie had ingeschonken en aan Vader en haar had aangereikt, had ze met haar koude vingers de beker maar met moeite vast kunnen houden. De ijzige wind had de koffie razendsnel afgekoeld, maar ze hadden tenminste wat warms binnengekregen. Moeder had in het laatste restje koffie in de thermosfles extra suiker gemengd en Japie laten drinken. Vader had het dankgebed uitgesproken en voor één moment had het geleken of hun gezamenlijke "Amen" de wind had overbluft. Zelfs Japie's schelle stemmetje had heel even de storm overstemd.

Het moest al uren geleden zijn. Japie was in Moeders armen in slaap gevallen. Met Vader en Moeder nam ze beurtelings een slok uit de tweede thermosfles van de inmiddels koud geworden koffie. Ze probeerden nog een keer een lied te zingen, maar de woorden wilden niet meer komen. Ze waren zo dicht mogelijk tegen elkaar aangekropen, maar toch leek de kou vat op hen te krijgen. Soms voelde ze een huivering door Vaders lijf trekken. Moeder scheen er, met Japie dicht tegen zich aangeklemd, minder last van te hebben. Zelf voelde ze hoe haar handen en haar voeten al koud waren geworden en hoe de kou nu langzaam haar armen en haar benen inkroop.

"Lâete me ma' prebeere, om burte te slâepe," brulde Vader boven de storm uit, toen Moeder naast haar begon te knikkebollen. Laten we maar proberen, om de beurt te slapen. Natuurlijk, Moeder moest rust hebben. Stel je voor, dat ze haar armen los zou laten... Japie... "Geef Japie ma' an mien, Moeder!" Voorzichtig stond Vader op, boog zich over haar heen en nam de slapende Japie van Moeder over. Hij ritste zijn jekker half open, klemde Japie tegen zijn borst, ritste zijn jekker weer dicht en ging behoedzaam zitten. Moeder ging een beetje verzitten, zette haar voeten weer vast in de kapotte dakpannen en drukte haar tegen zich aan. Ze sloot haar ogen. Met haar hoofd tegen Moeders schouder hoorde ze nog even de storm tekeergaan. Toen trok de wereld langzaam weg.

6

Vanuit de diepte van haar slaap voelde ze, hoe er aan haar geschud werd. "Wakker worre, misje..." Moeders stem moest vlak bij haar zijn, maar ze zweefde nog in haar niemandsland. "Wakker worre... d'r komt een bôat an!" Nog meer schudden. "We worre gerêd!"

Het volgende wat in haar bewustzijn doordrong, was de zilte geur van het zeewater. Toen voelde ze hoe de bittere kou nu diep in haar was getrokken, haar tanden tegen elkaar liet klapperen en haar handen en voeten ongecontroleerd lieten rillen. Langzaam opende ze haar ogen. Het kostte haar een paar tellen om te beseffen waar ze was. Buiten op het dak. De storm. Het donkere water in de nacht. De bijtende kou.

Ze zat dicht tegen Moeder aangeleund, die Japie in haar linkerarm geklemd hield en haar rechterarm om haar heen had geslagen. Rechts van haar stond Vader rechtop op het dak, zwaaiend met zijn armen en luid schreeuwend. "Hier! Hierêên! Recht voorȗȗt!"

In het donker, recht voor haar, zag ze nu een roeiboot langzaam dichterbij komen. Pas nu merkte ze, dat de wind lang niet zo hard meer waaide. Het water stroomde nu de andere kant op, van rechts naar links, richting de zee. De mannen aan de roeiriemen hadden duidelijk moeite om de boot in de goede richting te houden, schuin tegen de stroom van de zijkant inroeiend, maar ze kwamen dichterbij.

Een golf van geluk en dankbaarheid overspoelde haar. Ze sloot haar ogen en vouwde haar koude handen. "Dank U, Heer," prevelde ze, haar stem ongecontroleerd bibberend van de ijzige kou die diep in haar lijf was gekropen. "Dank U, voor het redden van mijn Vader en Moeder die zo goed voor mij zijn, voor het redden van mijn lieve broertje, en voor Uw genade voor mijzelf. Dank U, Heer!"

Het leek wel, of ze door haar gebed de controle over haar lichaam terugkreeg. Het rillen werd minder, de kou werd draaglijker. Nog even, en ze zouden het bootje in klimmen. Heel even nog, en ze zouden zijn gered van de storm. Gered, zoals Jezus zijn discipelen had gered van de storm.

Ze telde vier mensen in de boot, die nu bijna het dak had bereikt. Twee mannen trokken aan de roeiriemen. In de boot zaten nog een man en een vrouw. De man had een zaklantaarn in zijn hand en richtte het licht op het water tussen de boot en het dak. Toen zag ze dat de vrouw een dikke gewikkelde deken op haar schoot had. Een klein kind, misschien nog een baby, dacht ze. De boot kwam steeds dichterbij, de mannen nog steeds schuin tegen de stroom in roeiend. De man met de zaklantaarn stond op, met een touw in zijn hand. "Vangen!" riep hij naar Vader, terwijl hij het touw in hun richting gooide. Vader miste, maar kon nog net op tijd met de hak van zijn schoen voorkomen dat het touw het water in gleed. Razendsnel bukte hij zich, greep het uiteinde van het touw en trok uit alle macht, om het touw zo ver mogelijk uit het water te trekken en het vervolgens rechts van hem een paar slagen om de schoorsteen te wikkelen. Een van de mannen trok de voorkant van de boot tegen het dak aan, met beide handen de dakgoot vasthoudend, die nog net boven het water uitstak.

"Moeder, jij eerst!" hoorde ze Vader rechts van haar roepen, terwijl hij het touw rondom de schoorsteen in bedwang hield. "Neem de tas mee! En dan Japie overnemen!" Moeder kroop met Japie naar de dakgoot, hielp haar te gaan zitten en gaf Japie aan haar over. "Bij je zus blijven zitten, Japie! Bij je zus blijven! Kun je dat? Dat kun je wel hé? Grote jongen, Japie! Je bent een grote jongen!"

Japie protesteerde niet, toen Moeder op het uiterste randje van het dak opstond en, geholpen door twee van de mannen, de boot in klom. Misschien had de kou hem verlamd. Misschien was het de angst. Misschien begreep hij wel, dat het nu zijn beurt zou zijn. Een van de mannen zou hem de boot in tillen, waar hij veilig bij Moeder zou zijn.

Een plotselinge windvlaag rukte aan de boot. De man moest de dakgoot loslaten en de boot dreef af van het dak. "Ik heb hem!" hoorde ze Vader rechts achter haar roepen, bij de schoorsteen. "Ik heb het touw nog! Beetje bijroeien!" Een van de mannen in de boot zat al tussen de roeiriemen, klaar de boot weer bij de dakgoot te krijgen, wetend dat ze niet verder konden afdrijven. Vader had het touw stevig vast.

"Naar Mama toe!" Plotseling stond Japie op, zijn volle gewicht op de dakgoot. "Wil naar Mama toe!" gilde hij, met alle kracht die zij had in zijn kinderstemmetje. "Naar Mama toe!"

Toen brak de dakgoot af.

Vanuit de boot klonk Moeders ijselijke kreet door de duisternis over het donkere water. Japie's rechterarm rustte nog op de dakrand. Razendsnel liet ze zich op haar linkerzij vallen en greep haar broertje's hand. Ze had beet, maar Japie gleed het water in.

"Volhouden!" hoorde ze Vaders step schuin achter haar. "Volhouden misje! Ik kom eraan!"

Liggend op de dakrand, met haar hand in het steenkoude water, hield ze Japie's handje stevig vast. Schuin voor haar zag ze het uiteinde van het touw in het water verdwijnen. Het ijzingwekkende gegil van Moeder klonk al verder weg. "Volhôuwe!" klonk het weer, samen met het gestommel over de kapotte dakpannen. "Volhôuwe misje!" Moeders schelle kreet klonk wanhopig vanuit de boot, die hoorbaar verder was afgedreven. "Nie loslaête!"

Het bijtende, verlammende koude water trok het laatste restje kracht uit haar hand. Ze wilde niet loslaten, ze mocht het niet, maar haar hand gehoorzaamde niet meer. Schuin onder zich zag ze, in het flauwe schijnsel van de zaklamp uit de boot, de twee wijd open lichtblauwe ogen van haar broertje, net onder het wateroppervlak. "Nie loslaête!" klonk nog Moeders wanhoopskreet nog éénmaal over het water. Toen verliet ook het allerlaatste restje gevoel haar hand en zag ze haar broertje, zijn ogen nog steeds wijd open, in de donkere diepte verdwijnen.

Eenzaamheid

7

Die middag was het bloedheet. Augustus had maar weinig echt warme dagen gehad en voor september zag het er niet beter uit. De boeren hadden iedereen met een gezond stel handen en voeten geronseld om de tarweoogst binnen te halen. De school was weer begonnen, zodat de moeders met schoolgaande kinderen het veld in konden. Net als de kinderen uit de vijfde tot de achtste klas. De school ging om drie uur uit, zodat de oudere kinderen nog een paar uur op het land konden meewerken en de plaatsen konden innemen van de vrouwen, die naar huis gingen om het eten klaar te maken.

In de zinderende hitte liep ze het dorp uit, waar de lome lucht van de late middag trilde boven het akkerland. In de verte zag ze Moeder gebogen in het veld staan, waar ze met een dorsmes de koren-aren te lijf ging. Ze moest twee keer roepen, voordat Moeder haar in de gaten kreeg, rechtop ging staan, waarbij ze met haar handen haar rug ondersteunde, en toen gebaarde dat ze eraan kwam. Moeder was ouder geworden, dacht ze bij zichzelf, toen ze dichterbij kwam. Ze was vermagerd en haar rug leek een beetje krom te zijn geworden. “Kom, we gaan,” was alles wat ze zei. Zwijgend liepen ze met zijn tweeën langs de lange weg met de kromme populieren naar huis terug, de stilte zo nu en dan alleen verstoord door het gefluit van wat weidevogels, of het verre gekrijs van wat zeemeeuwen die, hoog in de lucht, de omgeving afspeurden naar wat eetbaars. Moeder is moe, had ze, de eerste paar keer dat ze Moeder van het veld had opgehaald, gedacht. Maar toen had ze beseft, dat het stilzwijgen een andere reden had. Hoe anders was het, nog maar een jaar geleden, geweest, toen ze ‘s middags na schooltijd ook naar de akker had gelopen, Moeder tegemoet, en ze ook terug naar huis hadden gelopen. Met zijn drieën. Met Japie aan haar hand, tot hij te moe was om verder te lopen, Moeder hem optilde en hem op haar rug verderdroeg. Japie die, als Moeder op het land werkte, zolang bij Tante Jona bleef, die aan de rand van de akker woonde, en altijd blij was om Moeder en haar weer te zien. Op de terugweg hadden ze dan met zijn drieën liedjes gezongen, soms even stilgestaan bij een groepje weidevogels, of wat wilde bramen geplukt en opgegeten, waarna Moeder Japie’s paarse mond en handjes had afgeveegd.

Maar als ze nu naar huis liepen, liepen ze met zijn tweeën. Even had ze Moeders hand gepakt, maar die had even later haar hand weer losgelaten. En zo liepen ze langs de weg, samen alleen, beiden met hun eigen gedachten. Hun eigen verdriet.

8

De herinneringen aan de rampzalige nacht hadden haar ongenadig gekweld. Vrijwel meteen waren de nachtmerries gekomen, die haar hadden geteisterd vanaf het moment dat ze 's nachts in het donker haar ogen sloot, totdat ze in de vroege ochtend, lamgeslagen door de spookbeelden die steeds erger schenen te worden, opstond voor weer een dag naar school, waar het leven van alledag stukje bij beetje zijn loop weer had gekregen, om dan thuis te komen in de wurggreep van de mistroostige naargeestigheid. Hun huis, dat ze zo goed en zo kwaad hadden gerepareerd en schoongemaakt, maar nog overduidelijk de sporen droeg van het water. Het water, dat als een dief in de nacht had toegeslagen en hun gezinnetje ruw aan flarden had gescheurd.

Al gauw had ze de verschrikkingen niet langer kunnen verdringen en waren de herinneringen in alle hevigheid teruggekomen. Japie's handje dat loskwam uit de hare. Haar broertje, dat oploste in de diepe duisternis. “Misje…. neeee…!” had de ijselijke kreet van Moeder over het water geklonken. De mannen in de boot, die maar net hadden voorkomen dat Moeder het water was ingesprongen. Vader die zich, nauwelijks een paar tellen later, naast haar op het dak had laten vallen en zijn arm in het water had gestoken. Liggend op het dak, had ze zich naar hem omgedraaid, haar stijfgeworden hand nog in het ijskoude water, alsof ze haar arm niet terug had durven trekken, misschien wel omdat ze, tegen beter weten in, nog had gehoopt dat haar broertje haar hand zou grijpen.

"Waar... waarom...," had ze Vaders schorre stem gehoord, terwijl hij haar had aangekeken. De rest had hij niet uitgesproken, maar ze had, in een korte maar glasheldere flits, de vraag in zijn ogen gelezen. Waarom heb je losgelaten?

De mannen in de boot hadden Moeder weer kalm genoeg gekregen om terug naar de dakrand te roeien, hoewel het huilen, met uithalen die door merg en been gingen, niet was gestopt. Ze hadden haar in de boot getild en als laatste was Vader van het dak geklommen. Het was een van de weinige keren dat ze had gezien dat Vader een arm om Moeder heen sloeg. Vader en Moeder, die troost bij elkaar zochten. Troost bij elkaar, maar zonder haar. De bittere kou in haar armen en haar benen had ze niet meer gevoeld. Een kou, vele malen erger, was in haar diepste binnenste binnengedrongen. De kou van eenzaamheid.

9

De mannen hadden de boot schuin tegen de stroom in richting het dorp geroeid. "De binnendijk heeft het gehouden," had één van de mannen gezegd. Het roeien was zwaar geweest. Toen vader en de andere man hadden het roeien van de twee andere mannen hadden overgenomen, was ze naast Moeder gaan zitten, wiens huilen nu in een klaaglijk snikken was overgegaan. Ze had Moeders hand gepakt, maar Moeder had niet gereageerd. Ze had daar maar gezeten, haar snikken soms overgaand in een lange, huilende uithaal: “Japie…”

Vanaf de binnendijk waren ze lopend in het dorp aangekomen, samen met nog een stuk of tien anderen die ook met bootjes waren gered. De school was open geweest. In haar eigen klas waren de schoolbanken en de stoelen opzij geschoven. Er stonden veldbedden klaar, maar niemand had meer slaap. “Dit is mijn klas,” had ze nog tegen Vader en Moeder gezegd, maar ze hadden niet gereageerd. Een paar vrouwen waren binnengekomen met koppen soep, maar Vader en Moeder hadden geen trek gehad. “Eet maar op, goed tegen de kou!” had de vrouw tegen haar gezegd toen ze een kop soep aan had gereikt. Ze was naar de achterkant van de klas gelopen, was aan haar eigen tafeltje gaan zitten en was langzaam aan haar soep begonnen.

“Gaat het wel?” had de vrouw van de soep later aan haar gevraagd, terwijl ze haar door haar haar had gestreken. “Wil je niet rusten?”

‘“Ik ben niet moe,” had ze geantwoord. “En ik moet wachten.”

“Waarop moet je wachten, misje?”

“Op Japie. Japie is weg.”

De vrouw was op een van de veel te kleine stoeltjes naast haar komen zitten en had haar hand in de hare genomen. Ze had grote handen. De vrouw was dik, met bolle, rode wangen en grijs-blauwe ogen. Even was ze bang, dat het stoeltje haar gewicht niet zou houden.

“Ik denk… dat je broertje nu in de hemel is,” had ze zachtjes gezegd, haar stem opvallend licht voor zo’n grote vrouw. “Denk je zelf ook niet, dat hij nu veilig, heel dicht bij God is?”

“Maar dan zouden Vader en Moeder toch heel blij moeten zijn?” had ze even later geantwoord. “Maar ze hebben verdriet. Moeder huilt maar door. En vader hoest de hele tijd. En dan veegt hij met zijn zakdoek over zijn ogen. Hij wil niet huilen, maar ik zie het heus wel.”

“Wil je nog een beetje soep?” had de vrouw gevraagd. “Er is nog wat over.” Ze had haar antwoord niet afgewacht, was opgestaan en even later met een kop soep teruggekomen. “Eet maar gauw op,” had ze zachtjes gezegd. “Hij is nog een beetje warm.”

Uiteindelijk was haar hoofd toch zwaar geworden. De vrouw had haar bij haar hand genomen, naar een van de veldbedden. Nadat ze was gaan liggen, had de vrouw haar toegedekt met een deken die prikkelde en muf rook, maar de slaap was snel gekomen. En met de slaap de eerste nachtmerrie.

Desillusie

10

De tarweoogst was binnen. In het dorp was de regelmaat van alledag dit jaar vroeg teruggekeerd. Te vroeg. September en oktober zouden in het teken moeten staan van de aardappeloogst, maar de aardappelvelden buiten het dorp hadden aan de verkeerde kant van de binnendijk gelegen. Het zoute zeewater had meedogenloos toegeslagen en het land zou misschien wel jaren onbruikbaar zijn. Het was een verkeerde soort stilte, die als een grauwe sluier over het dorp hing. Een sluier van mistroostigheid.

Veel mannen waren uit het dorp vertrokken. Naar Brabant, waar nog landarbeiders nodig waren. Naar Rotterdam, om in de havens te werken. Er waren er zelfs, die naar het verre buitenland waren vertrokken.

Soms bloeide het dorpsleven even op, als er een brief in het dorp aankwam, uit Amerika, uit Canada of uit Australië, wat dan een paar uur later in het hele dorp bekend was. Een brief was een zeldzaamheid en de trotse ontvangers vertelden maar wat graag over de successen van hun kinderen of hun broers en zussen in het verre land. Vaak werden de brieven zelfs voorgelezen in het kruidenierswinkeltje in het dorp en zonder uitzondering stond de dominee stil bij hun overzeese dorpsgenoten, in zijn zondagse preek. Het waren de schaarse hoogtepunten in het dorp, waar de somberheid over de mislukte aardappeloogst werd afgewisseld met de angst voor het komende najaar en de winter. Nog maar net een half jaar geleden had de zee haar tanden laten zien. Er was gepleit voor dijkverzwaring. Nadat de koningin in eigen persoon de eindeloze mistroostige modderpoelen had bezocht, hadden hoge heren in Den Haag beloofd dat de dijken zouden worden versterkt, had de juffrouw op school verteld. Maar ja, dat zou tijd kosten. Tien jaar. Twintig, misschien, had Vader spottend gezegd, schreeuwend bijna, zoals hij de laatste tijd steeds vaker deed. En wie weet, nog wel langer. Maar zo’n ramp als afgelopen februari kwam maar eens in de zoveel-honderd jaar voor, hadden de Haagse heren er sussend aan toegevoegd. In de polders wisten ze wel beter, maar wat konden ze?

Vader was vaak weken van huis. Dan had hij werk in Brabant, in de textiel. Af en toe dichter bij huis, in de bouw. En soms wist zelfs Moeder het niet, zoals ze vaak ook niet wist, wanneer hij weer thuis zou komen. En dan ineens was hij er weer. In het begin had hij nog veel geld meegebracht, maar dat scheen steeds minder te worden. En hij had vaak een vreemde adem, als hij thuiskwam. Als ze ‘s nachts alleen boven op het zolderkamertje lag, hoorde ze vaak harde stemmen. Soms hoorde ze het snikken van Moeder. En soms was Vader ineens weer weg.

Op een avond had ze vanaf de zolder hun gesprek afgeluisterd. Vader had het over emigreren gehad. Emigreren. Verhuizen naar een ander land, had ze op school geleerd. Amerika, Canada, Australië. Of Zuid-Afrika. Vader had het over Amerika gehad, waar een grote groep Nederlanders leefde, ook Zeeuwen. Ze spraken daar gewoon hun eigen taal, verbouwden hun eigen eten, hadden zelfs hun eigen kerk. En er was werk genoeg. En ôans misje zou er gewoon naar een Nederlandse school kunnen, goed Hollands leren spreken en, wie weet, ook wel Engels. Als ze oud genoeg zou zijn, zou ze met een ijverige boer kunnen trouwen of, wie weet, wel een rijke Amerikaan.

Moeder was gaan huilen. Ze wilde niet. Ze konden toch niet weg van ôanze Japie? Japie, die nooit meer gevonden was, maar voor wie op het kerkhof een gedenkplaats was aangelegd. Voor Japie en voor nog vier anderen die nooit meer waren teruggevonden.

Toen ze de volgende ochtend was opgestaan, was Vader al vertrokken. Naar Rotterdam, had Moeder gezegd. Werken in de havens. Met kerst zou hij weer thuis zijn.

11

Vanuit haar plaats in de bank, met Moeder links van haar en Vader naast Moeder aan het gangpad, zag ze dat de kerk langzaam volstroomde. Meestal waren er achteraan nog wel wat lege plaatsen maar vandaag zou de kerk afgeladen zijn, net zoals vorig jaar. Met kerst liet niemand verstek gaan.

***

Een paar dagen voor kerst was Vader laat in de middag weer thuisgekomen. Hij had een loodzware koffer meegebracht, vol met etenswaren die ze nog nooit gezien of geproefd had, en warme kleren voor de winter. En een zak met slingers en ballen, om in een kerstboom te hangen. Hij had een zware leren portemonnee op de tafel gelegd en Moeder aangespoord, hem op te pakken. Nadat Moeder hem had opengemaakt, had ze haar hand voor haar mond geslagen en beurtelings naar Vader en naar de portemonnee gekeken. Toen was ze in huilen uitgebarsten en was Vader om de nek gevlogen. Ze had zich niet kunnen herinneren dat ze dit ooit had gezien. “Stille mâe, Mientje, stille mâe.” Nog nooit had ze hem Moeder bij haar naam horen noemen. Moeder had de lamp aangestoken en het leek alsof het licht de kamer vulde met een golf van warm geluk, dat ze zo lang hadden moeten missen. Ondanks Moeders protest was Vader nog diezelfde middag in het halfdonker er op uit gegaan. Na een uurtje was hij teruggekomen met een kerstboom. Inmiddels had Moeder een stoofpot gemaakt van sudderperen en een mals stuk vlees uit Vaders koffer. Nadat ze zich tegoed hadden gedaan aan het feestmaal, had vader twee planken kruiselings aan de onderkant van de kerstboom vastgetimmerd en hem op een kistje in de hoek van de kamer gezet. Met zijn drieën hadden ze de ballen en de slingers in de boom gehangen. Moeder had de kachel wat harder opgestookt, een paar kaarsen vastgesmolten op theeschoteltjes en ze op de tafel aangestoken. Toen had ze een stuk van Vaders meegebrachte chocolade afgebroken en een beker warme chocolademelk voor haar gemaakt. Vader reikte nogmaals in zijn koffer en gaf een pakje aan Moeder. Even later had het aroma van vers gezette koffie de kamer gevuld.

Ze hadden met zijn drieën aan de tafel gezeten. Ze had gesmuld van een stuk van Vaders chocolade, dat Moeder voor haar had afgebroken. Toen de chocolademelk en de koffie op waren, hadden ze gezongen. Ere zij God. Midden in de winternacht. Komt allen tezamen. Tijdens ‘Stille nacht’ had Moeder tranen in haar ogen gekregen. Vader had haar hand gepakt. “Nee, het is goed, zo,” had ze na het lied gezegd. “Vandaag is het feest.”

***

Ze dook wat dieper in haar jas en trok haar handen terug in de mouwen. Moeder had een sprei om hun beider knieën gewikkeld om te voorkomen dat de kou in hun benen zou trekken. De kerstdienst zou toch gauw zo’n anderhalf uur duren. Ze keek om zich heen, zag hier en daar wat van haar klasgenootjes zitten, met hun familie. Rosalie, naast wie ze in de schoolbank zat en met wie ze vaak een boterham ruilde in de pauze van half elf. Een boterham met kopvlees voor een met kaas. Of voor snoep, maar dat mocht Moeder niet weten. Veerle, die vaak werd gepest omdat ze een bril droeg, maar wel het beste kon leren van de hele klas. Beter dan zij, maar jaloers was ze niet. Veerle ging later vast op een kantoor werken. Of misschien wel in een ziekenhuis als dokter. Dat wilde ze ook. Eigenlijk wilde ze graag vriendinnen met haar worden, maar Veerle moest na schooltijd altijd direct naar huis en wilde nooit dat er iemand met haar meeging. Machiel zat schuin voor haar, maar kon niet stil zitten. Toen hij zich omdraaide, begroette hij haar luidkeels en kreeg een draai om zijn oren van zijn vader. Verderop, aan de andere kant van het gangpad, zat Tante Jona samen met Liesbeth. Ooit had ze Moeder gevraagd, waarom Tante Jona geen man had. Moeder had verder niet over haar zuster willen praten. Ze had het maar zo gelaten. Vroeger had Tante Jona vast een man gehad. Dat moest wel, anders was Liesbeth toch nooit geboren? Tante Jona was een flinke vrouw. Haar man was vast en zeker overleden, en toch was ze bijna altijd vrolijk. Wel vreemd dat er in de kerk nooit iemand naast haar en Liesbeth zat.

De dominee heette iedereen welkom en opende de dienst. Het werd muisstil in de kerk. Na het gebed las hij het Evangelie van Lucas. Sommige woorden begreep ze niet, maar vorige week had de juffrouw op school het kerstverhaal verteld. Ze hadden zelfs een voordracht ingestudeerd en voor de vaders en moeders voorgedragen. Ze had Maria gespeeld. Machiel was Jozef geweest, maar hij was zijn tekst kwijtgeraakt. Gelukkig had de juffrouw hem een beetje geholpen. Moeder en Tante Jona waren komen kijken. De volgende dag was Vader thuisgekomen.

Na het Evangelie begon de dominee aan zijn kerstpreek. Dit zou lang duren, wist ze, maar de dominee kon mooi vertellen. En daarna zouden ze samen zingen. Na het gebed zouden ze naar huis gaan voor het middageten. Tante Jona en Liesbeth zouden ook meegaan. Vader had genoeg meegebracht voor een echt kerstmaal, had ze Moeder tegen Tante Jona horen zeggen.

De dominee vertelde over de strijd van Jozef en Maria, om een veilige plaats voor de nacht te vinden. Nadat ze van het kastje naar de muur waren gestuurd, hadden ze uiteindelijk onderdak gevonden in een stal, tussen het vee. Die nacht was Jezus daar geboren. Was die nacht niet het teken voor alle mensen geweest? God had Zijn Zoon in alle eenvoud en armoede geboren laten worden, om de mensen van hun zonden en hun pijn te verlossen. Hun hoop te geven in donkere tijden. De donkere tijden die ook het dorp had gekend, dit jaar. Onbarmhartig had de zee toegeslagen. Groot was de schade geweest. Verwoeste huizen. Mislukte aardappeloogsten. Twaalf levens had het water genomen. Vijf waren er nooit meer teruggevonden. Maar God was genadig geweest. De binnendijk aan de rand van het dorp had Hij gespaard, zoals Hij ook alle anderen uit het dorp gespaard had. De meeste werkloze mannen hadden ander werk gevonden. Ver weg, vaak, maar toch goed betaald. Eens zou het leven in het dorp weer worden zoals voorheen. De herinnering aan die vreselijke nacht zou, door Gods genade, vervagen.

Een zacht gesnik verbrak de stilte in de kerk. Schuin links vóór haar zag ze tante Truida, de vrouw van de bakker, met haar zakdoek voor haar ogen, haar schouders zachtjes schokkend. Haar zoon Rinus, een stoere soldaat, was die nacht thuis geweest. Met twee vrienden was hij er met een roeiboot op uit getrokken. Twee families hadden ze van het dak van hun huis kunnen redden. En nog een paar dijkwerkers, die op de vliedberg in de polder waren geklommen. Aan het begin van de ochtend, het was nog aardedonker, was hij nog één keer uitgevaren. In zijn eentje. Zijn vrienden waren uitgeput geweest. Niemand had hem ooit meer teruggezien. Het afgaande tij moest hem hebben meegetrokken, de wijde zee op, had Moeder later van de melkboer gehoord.

Naast haar zag ze, dat Moeder ook haar zakdoek had gepakt. Ze snikte zachtjes, zonder geluid. Aan het gangpad zat vader, zijn kaken stijf op elkaar geklemd, zijn eeltige handen tot vuisten gebald, zoals hij altijd deed als hij kwaad was. Vader was kwaad. Kwaad op de dominee. En misschien wel kwaad op God. Ze begreep Vader heel goed. Hoe vaak had ze het afgelopen jaar zelf niet de woede gevoeld? Woede, omdat haar broertje door het ijskoude water was meegesleurd, terwijl hun redding zo dichtbij was. Woede, omdat Hij haar niet een paar tellen extra kracht had willen geven. Woede, die vaak plaats had gemaakt voor schuldgevoel, om daarna des te harder weer terug te komen. Woede, die op dit moment, terwijl de dominee zijn best deed om boven het harder wordende gesnik en het toenemende geroezemoes uit te blijven, feller opkwam dan ooit tevoren. Nog één keer keek ze naar links, naar Moeder bij wie de tranen nu over haar wangen liepen, en naar Vader die zijn verdriet verborg achter zijn kwaadheid. Dit moest stoppen. De dominee moest stoppen. Toen stond ze op.

12

Verslagen zaten ze rondom de tafel. Moeder links van haar, dan Vader, daarnaast Tante Jona en tenslotte, rechts van haar, Liesbeth. Moeder had de lamp aangestoken, maar het licht kon de mistroostige duisternis in het huis niet verdrijven. Zwijgend aten ze van de door Moeder bereide rundvleesstamppot, wat een echt kerstmaal had moeten worden, maar niemand scheen echt trek te hebben.

***

“Het is niet eerlijk!” had ze uitgeschreeuwd, nadat ze in de kerk was opgestaan. “Het is gemeen! Het is zo verschrikkelijk gemeen!” De dominee was opgehouden met zijn preek en had haar recht aangekeken. Die eerste flits in zijn ogen had ze heel goed gezien. “Hou je mond en ga zitten, rotkind!” had die flits gezegd, voordat hij zijn gezicht uiteindelijk in een medelijdende plooi had gekregen. Ze had de echo van haar eigen stem door de kerk horen klinken en langzaam horen wegsterven. Toen was het doodstil geworden. Van alle kanten had ze ogenparen gezien, die haar in de doodse stilte hadden aangestaard. De meeste bestraffend. Sommige nietszeggend. Een klein aantal medelijdend. Toen was ze in huilen uitgebarsten.

Naê 'uus!” had Vader naar rechts gesist, terwijl hij was opgestaan. Na Moeder was ze het gangpad ingelopen, richting achteruitgang. “Schaêm je je nie?” had Vader haar toegebeten, waarbij hij haar een flinke draai om haar oren had verkocht, die in de stilte van de kerk na-echode. Met zijn drieën waren ze naar de uitgang gelopen, gevolgd door Tante Jona en Liesbeth. Toen ze buiten stonden, hoorde ze dat de dominee was verdergegaan, maar ze had zijn woorden niet meer kunnen verstaan.

Zwijgend hadden ze, tegen de gure wind in, de weg van het dorp naar hun huis gelopen. Toen ze na tien minuten haar tranen nog steeds niet had kunnen bedwingen, was Tante Jona naast haar komen lopen en had een arm om haar heen geslagen. “Laêt dat jong mê doë!” had Moeder haar toegeblaft. “Wa mot d’n dominie wê nie dienke?” De woorden waren ingeslagen als een mokerslag. Laat dat jong maar gaan! Wat moet de dominee wel niet denken? Zo jong als ze was, had ze een wijze les geleerd over waar het echt om draaide in de bekrompenheid van het land waar de zee het voor het zeggen had. Maar Tante Jona had niet losgelaten.

***

Toen het duidelijk was dat niemand meer echt trek had, ruimde Moeder zwijgend de borden af, geholpen door Tante Jona. Nadat beiden weer aan tafel zaten, begon Vader ongeïnspireerd aan het dankgebed. Daarna legde hij de bijbel op de tafel en maakte de koperen sluiting open. Na enig geblader vond hij kennelijk wat hij zocht. “Vergeet dit nooit meer!” commandeerde hij haar, ieder woord benadrukkend met zijn kromme wijsvinger, voordat hij begon te lezen: “Leiders die zich goed van hun taak kwijten, verdienen dubbele eer, vooral zij die zich belasten met prediking en onderricht.”

“Streef naar rechtvaardigheid, liefde, zachtmoedigheid,” vulde Tante Jona aan met zachte stem. “Zelfde hoofdstuk,” voegde ze eraan toe, toen Vader en Moeder haar met een vernietigende blik aankeken. “1 Timotheüs.”

Een schande voe’t êale durp! Dat is-se!” sloot Vader de discussie kort. Vader’s taal was duidelijk. Ze was een schande voor het hele dorp en hij paste ervoor, om het wapengekletter aan te gaan met bijbelteksten als wapens. Hij had Moeder ooit voor de voeten gegooid dat haar zus ’n wuuf van d’n duvel was. Het was de enige keer geweest, dat ze Moeder ooit kwaad had gezien op Vader.

Een schande voor het hele dorp. Daarmee was alles gezegd. De zwaarmoedige stilte en het donkere weer leken alle leven uit het vertrek te zuigen. De tikkende klok op de schoorsteenmantel leek mistroostigheid nog verder te accentueren. Zo nu en dan joelde er een windstoot om het huis, alsof zelfs de wind de herinnering aan die nacht, bijna een jaar geleden, in leven wilde houden.

Ze kan maê beter een tiedje bie mien komme,” verbrak Tante Jona tenslotte de ijzige stilte. “Mie de winter is’t ôk korter bie schole,” ging ze verder. “En dan ei Lies ôk wat gezelschap.

Vader zat star naar buiten te kijken, zijn kaken stijf op elkaar. Moeder keek haar aan, maar draaide snel haar blik weg, toen ze terugkeek. Misschien vond ze het helemaal niet zo’n slecht idee. Tante Jona had net aangeboden, haar een tijdje bij in huis te nemen. En ja, tijdens de winter was het ook dichter bij school. En met Liesbeth kon ze het goed vinden.

‘k Zâ d’r tas inpakke,” antwoordde Moeder na een lange, pijnlijke stilte, terwijl ze opstond en het trapje naar boven opklom. Ze hoorde Moeder boven op de houten vloer heen en weer lopen en een paar keer het gekraak van een kastdeur en het geschuif van een lade.

Je kan maê beter hâe,” zei Moeder zachtjes tegen Tante Jona, terwijl ze de laatste treden van de trap afstapte en de ingepakte tas op de grond zette. “Dan binne je vôôr 't doenker tuus!” Je kan maar beter gaan, dan zijn jullie voor het donker thuis. Alle drie deden ze hun dassen om en trokken ze hun jassen aan. Ze bukte zich om haar tas op te pakken, maar Tante Jona was haar voor en gaf haar een knipoog.

Zâ-je ’n fatsoenlijk misje weze en ‘elpe mie ’t opruume?” Natuurlijk, Moeder, een fatsoenlijk meisje zijn en helpen met het opruimen was wel het minste wat er van haar verwacht werd. Moeder gaf haar een onhandige knuffel. Vader bleef stug in zijn stoel bij het raam zitten, zijn kaken nog steeds stijf op elkaar, zijn blik naar buiten, naar de grijze lucht. Tante Jona opende de deur en ze liepen naar buiten, de opkomende schemering in.

Warmte

13

Kom d’r maê ghauw in, dan za’k de kachel ’s opstoke.” Tante Jona opende de deur en draaide het licht aan. Na de ramp had op het dorp iedereen al lang weer elektrisch licht. Liesbeth pakte de kolenkit en hielp Tante Jona met het vullen van de kachel. In de keuken drenkte Tante een stuk krantenpapier in het petroleumstelletje, propte het in de kachel, stak een lucifer af en draaide het kacheldeurtje dicht. “Tien m’nuutjes, dan wordt’ut lekker waêrm. Doe je jas maêr uut. Lust je ’n bord soep?” De kachel begon een behaaglijke warmte uit te stralen. Het zou geen tien minuten duren. En een bord soep zou er wel ingaan. Thuis had ze, een paar uur geleden, met lange tanden wat gegeten, maar nu sloeg de honger toe. Met zijn drieën maakten ze de soep warm en dekten de tafel. Tante sneed een paar stevige sneden af van een stuk donkerbruin brood en zette een porseleinen kuipje met reuzelvet op tafel, samen met een bord met plakken rookvlees.

Toen ze met zijn drieën aan tafel zaten, vouwde ze haar handen en sloot haar ogen, maar Tante en Liesbeth schenen geen van beiden aanstalten te maken om te bidden. “Bid maê voe j’n eigen,” hoorde ze tante zeggen. “Oâns wachte wê-even.” Natuurlijk. Ooit had ze Vader horen mompelen, dat dat ’n wuuf van d’n duvel God noch gebod kende en haar dochter voor galg en rad opvoedde. Maar dat was nu even niet belangrijk. Vanmiddag nog hadden Vader en Moeder haar midden in de kerk laten vallen als een baksteen. Weer had ze het verwijt gevoeld, maar nu sterker dan ooit tevoren. Japie had in het water gelegen en ze had hem losgelaten. “Misje…. neeee…!” had de ijselijke kreet van Moeder over het water geklonken. "Waar... waarom...," had Vaders stem geklonken, terwijl ze de vraag in zijn ogen had gelezen. Waarom heb je losgelaten?

Er rolde een traan uit haar linkeroog, haar soep in. “Stille maê, misje,” fluisterde Tante zacht, terwijl ze met haar zakdoek haar wang droogdepte en haar hand pakte. “Stille maê. Je kan ‘ier bluuve, zô lange â-je wil.” Tante was een goede vrouw. Ze kon hier blijven, zo lang als ze wilde. Ze keek op naar Liesbeth, die haar bemoedigend toelachte. Ze had altijd al graag een oudere zus gehad, maar een lief nichtje was misschien nog wel fijner. Ze veegde de laatste traan van haar wang weg en genoot met smaak van haar soep en haar brood met rookvlees.

Na het eten en het opruimen van de tafel vouwde Liesbeth een kartonnen bord open en legde het op tafel. Ganzenbord, wist ze. Nooit had ze het gespeeld, maar moeilijk was het niet. “Waarom zit er een plakkertje over nummer 58?” vroeg ze aan Liesbeth, nadat ze met zijn drieën een paar potjes hadden gespeeld, maar Tante gaf antwoord. “We hopen altijd dat de dood niet bestaat in ons huis,” legde Tante uit. “Maar opnieuw beginnen kan altijd. Lust je warme chocolademelk met een speculaasje?”

Ze genoot van haar chocolademelk en haar speculaas. De kachel en de lamp verspreidden een koesterende warmte die ze, een paar dagen geleden, heel even dacht te hebben gevoeld, de avond nadat Vader was thuisgekomen. Maar de warmte was breekbaar geweest, een illusie die vandaag, midden in de kerk, in stukken was gebarsten. De warmte van vanavond was anders. Hij was echt. Tante had de radio aangedraaid. Een vrouw zong een lied met woorden die ze niet verstond. De kat lag te slapen in de oude leunstoel bij het raam. De vlammetjes in de kachel leken een spel met elkaar te spelen. Haar wangen waren begonnen met gloeien en haar oogleden begonnen zwaar te worden.

***

Diep onder de dekens lag ze in het grote bed op het zolderkamertje. Liesbeth had een arm om haar heen geslagen. Door het trapgat voelde ze het laatste restje warmte van de kachel naar boven kruipen. Ze sloot haar ogen en ze vroeg zich af, of ze God moest bedanken voor de veilige plaats die ze nu bij Tante en Liesbeth had. Er maalde zoveel rond in haar hoofd. De woede over haar verdwenen broertje, die maar niet minder wilde worden. De dominee, die zo raar had gepreekt vandaag. Vader en Moeder, die haar zo hard hadden laten vallen. Even later vouwde ze haar handen en vroeg God om goed te zijn voor Tante Jona en Liesbeth, net zoals zij zo goed voor haar waren. Nadat ze ‘Amen’ had gepreveld, gleed ze langzaam weg.

14

Januari was een bittere maand. De sneeuw werd afgewisseld met bittere koude, maar Tante Jona wist haar huisje behaaglijk warm te houden en als het echt te koud werd, sliepen ze met zijn drieën in het grote bed op de zolder. Eén nacht, toen het ijs stijf op de binnenkant van het zolderraam had gestaan, hadden ze de matras maar beneden gesjouwd en in de woonkamer geslapen, voor de kachel die nog warm was van het stoken eerder die avond.

De ochtend begon steevast met een feestontbijt. Tante sneed zes flinke sneden brood, sneed kaas voor tussen de sneden, en zette het brood met de kaas in een pannetje op de kachel, totdat de kaas begon te smelten. Van Tante en Liesbeth leerde ze koffie drinken, voorlopig nog met een schep suiker. “Als je zo groot bent als Liesbeth, stoppe we mie de suuker,” zie Tante op een ochtend tegen haar, terwijl ze haar in haar wang kneep. “Vort… naê schole!

Altijd liep ze de tien minuten naar de school samen met Liesbeth. Zeker de eerste dagen na de vakantie had ze zich veilig gevoeld met Liesbeth. Met de kerst was het hele dorp getuige geweest van haar uitbarsting in de kerk en natuurlijk was ze flink over de tong gegaan. Ze had het gezien aan haar klasgenootjes, die gekke bekken naar haar trokken en scheldwoorden naar haar hoofd slingerden. Eén keer hadden twee jongens haar omvergeduwd en haar gezicht volgepropt met papperige smeltende sneeuw, maar dat was meteen afgelopen geweest toen Liesbeth ze allebei aan hun haren omhoog had getrokken en met hun koppen tegen elkaar had geslagen. Met Liesbeth moest je geen rottigheid krijgen, wisten alle schoolkinderen, nadat ze afgelopen zomer een keer een van haar klasgenoten uit de zesde klas net zo lang zijn arm achter zijn rug had omgedraaid, totdat ze hem kermend ‘genade’ had laten zeggen. “Je eigen moeder is een wuuf van d’n duvel, niet de mijne!” had ze hem nog toegebeten, hard genoeg om te worden gehoord door de bovenmeester die was komen aansnellen. Voordat hij kon ingrijpen, had ze het joch op de grond nog een flinke trap na in zijn ribben gegeven.

Sinds Liesbeth die keer had ingegrepen, liet iedereen haar met rust. De meesten negeerden haar gewoon. Ze vond het wel best, zo. Ze had Liesbeth. En Tante.

Tante Jona had erop gestaan, dat ze ’s zondags naar de kerk ging. “Dat ‘e-k je moeder beloofd.” De eerste keer was Tante meegegaan. Het was vreemd geweest, om met zijn tweeën naast Vader en Moeder te zitten. “Eet je wel goed?” had Moeder gevraagd. En of ze Tante Jona wel hielp met opruimen. Of ze wel goed haar best deed op school. En of ze de volgende week de weekendtas mee terug wilde nemen. Ze had nog gehoord dat Moeder tegen Tante had gezegd, dat ze haar zondagse jurk aan moest naar de kerk. Vader had naar haar geknikt. “Dag misje,” had hij gezegd. Verder had hij daar gezeten, zijn kaken stijf op elkaar. Tegen Tante had hij niks gezegd.

De daaropvolgende weken was ze alleen gegaan. Het was nog vreemder, om naast Vader en Moeder te zitten. Het afscheid was altijd het vreemdst. “Tante Jona ‘elpe mie ’t opruume, eej?” was steevast Moeders afscheid. Tante Jona helpen met het opruimen, hè? Vader knikte. “Dag misje.”

Op de kalender had ze gezien dat het 31 januari was, toen de dominee in de kerkdienst stilstond bij de ramp, een jaar terug. Hij bad voor de overledenen, en sprak de hoop uit dat hun een ramp zoals vorig jaar bespaard zou blijven. Ze zag de dominee een paar keer haar kant op kijken. Het leek wel, of er in zijn stem een vreemde trilling te horen was. Naast haar zat Moeder zachtjes te snikken. Vader bewoog niet, maar zijn vuisten waren gebald. Ze voelde haar eigen tranen opkomen, maar ze gaf geen kik. Na de dienst namen ze afscheid zoals gewoonlijk en liep ze door de bijtende kou terug naar het huis van Tante Jona, waar de warme kachel en de boterhammen met gesmolten kaas op haar wachtten. Ze zouden nog een spelletje doen en vanavond vroeg eten. De zondag kon maar beter snel voorbijgaan. Morgen weer naar school. Veel vriendinnetjes had ze niet, maar dat vond ze niet erg. Ze leerde graag. Later wilde ze op een kantoor werken. Of misschien wel dokter worden.

15

Het was koud en zwaar bewolkt, maar dat waren ze in het dorp wel gewend. De vijftigste verjaardag van koningin Juliana werd uitbundig gevierd. Het pleintje en de straten waren versierd met oranje vlaggetjes en wie thuis een vlag had, had hem opgehangen of op een paal in de tuin geplant. Aan het begin van de ochtend had de muziekvereniging een voorstelling gegeven in de muziektent op het pleintje en daarna waren de spelletjes voor de kinderen begonnen. Na het middageten waren de meeste kinderen weer teruggekomen voor de feestelijke optocht, waarna de spelletjes weer verder waren gegaan.

Aan de spelletjes deed ze niet meer mee. Zesdeklassers liepen nog wel mee met de optocht, maar daar had ze geen zin in. Ze vermaakte zich toch wel, samen met Liesbeth, die een vrije dag had gekregen en voor een dagje terug was uit de stad. Samen liepen ze door de straatjes en over het plein en keken nog even naar de spelletjes. Een enkeling op het dorp stopte om even een praatje met Liesbeth te maken. Meestal waren het jongens van haar leeftijd. Ze begreep wel, waarom. Liesbeth had mooie kleren aan. Een blauwe smalle rok en een jasje in dezelfde kleur, en zwarte schoenen met hoge hakken. Later wilde ze ook zulke schoenen, als ze tenminste kon leren, om er op te lopen. Sommige jongens keken Liesbeth alleen maar schuin aan, terwijl ze voorbijliepen, en begonnen dan achter hen te fluiten. “Laat ze maar,” had Liesbeth gefluisterd. “Heb je zin in een glaasje vruchtenbowl?” Bij het kraampje op het pleintje kocht Liesbeth twee glaasjes bowl en ze gingen aan een tafeltje bij de muziektent zitten. Liesbeth wilde weten, wanneer de schoolvakantie begon. Wie weet, konden ze met zijn drieën wat leuks gaan doen. Naar het strand bij Borssele. Of misschien wel een twee of drie dagen naar Domburg.

Ze vroeg of dat niet duur was, zoals ze ook aan Tante en Liesbeth had gevraagd, toen ze haar een paar weken eerder hadden verteld dat ze in september in de stad naar school zou kunnen. De Middelbare Meisjesschool, had Tante uitgelegd. “Vader en Moeder vinden het ook goed.”

***

Vader en Moeder, had ze gedacht. Vijf jaar woonde ze nu bij Tante Jona, maar Tante had er altijd op gestaan, dat ze regelmatig naar Vader en Moeder ging. Verjaardagen, een van de kerstdagen, Pasen, Hemelvaartsdag, Pinksteren. En als ze haar schoolrapport had gekregen, wat nooit een probleem was, want ze leerde graag, wat Vader en Moeder niet zo veel scheen uit te maken. Wat er mis was met de Huishoudschool in het dorp, had Vader nog gevraagd, maar ze hadden toestemming gegeven voor de school in de stad, al had dat behoorlijk wat woorden met Tante gekost, had Liesbeth haar later in vertrouwen verteld.

Tante Jona, die zo goed voor haar was. Die haar al vijf jaar lang de warmte gaf, die bij Vader en Moeder zo plotseling was gedoofd, en nooit meer was teruggekomen. De gedoofde warmte, de ingeslopen kilte die er altijd was, maar het sterkst voelbaar was wanneer ze elk jaar op die ene dag bij Vader en Moeder langsging. 1 februari, de dag dat Japie was verdronken. Op die dag ging Tante altijd met haar mee. Moeder ondergedompeld in haar verdriet. Vader in zijn stoel bij het raam, met zijn stijf op elkaar geklemde kaken en zijn eeltige handen tot vuisten gebald. Hij had ook verdriet, maar een Zeeuwse vent hield zijn kop in de wind en ging door met zijn leven. Het allerergste was, dat Vader en Moeder haar buitensloten in hun verdriet. Die nacht was ze haar kleine broertje verloren. Zij had ook pijn. Maar haar pijn mocht niet zichtbaar zijn.

Nadat ze met Vader en Moeder een boterham hadden gegeten, gingen ze op die dag altijd naar het kerkhof. Dan stonden ze met zijn tweeën voor het gedenkteken, of met zijn drieën, als Liesbeth ook thuis was, de armen om elkaar heen. De eerste twee jaar had ze nog gebeden. Het derde jaar had ze te veel woede gevoeld. De laatste twee jaar had ze het bidden gelaten voor wat het was, zoals ze ook steeds vaker bij Tante thuis had gedaan, ondanks Tante’s zachte aansporingen. Ze kon zich niet meer herinneren, wanneer ze voor het laatst had gebeden, afgezien van het obligate Onze Vader als ze meeat bij Vader en Moeder thuis.

***

Misje…” Ze schrok op uit haar overpeinzingen en keek opzij, recht in Liesbeth’s lachende gezicht. “Waar zijn je gedachten?” Liesbeth legde een hand op haar arm. “Zin in een bolus?”

Zonder het antwoord af te wachten, liep Liesbeth in de richting van het kraampje en kwam even later terug met twee gesuikerde kaneelbroodjes op een stuk vetvrij papier.

Nadat ze hun bolus op hadden, besloten ze om terug te gaan. De kerkklok wees vier uur aan, en de kilte begon in haar benen te trekken. Ze stonden op en samen liepen ze richting huis. Achter haar hoorde ze het gefluit van een paar jongens. “Blijf in de stad voorlopig maar ver van de jongens,” zei Liesbeth, terwijl ze een arm om haar heen sloeg. “Maar niet al te ver!” fluisterde ze in haar oor. Ze lachte maar een beetje mee met Liesbeth. De nieuwe school. Ze zag er tegenop. Maar ze zou veel van Liesbeth leren. Liesbeth woonde al een heel jaar in de stad.

 

Het oorspronkelijke korte verhaal wordt veranderd in een korte roman. U kunt wekelijks een nieuw hoofdstuk verwachten.

Next
Next

De aartsengel van Al Qaeda