Dief in de nacht

Proloog

De windstoten van de aanwakkerende novemberstorm beuken tegen haar lijf. Ze kan zich maar nauwelijks staande houden op de helling van de majestueuze zeedijk die de woest tegen het basalt bonkende zee, nauwelijks tien meter schuin onder haar, tot het uiterste lijkt te tergen met zijn onverzettelijkheid. Ze trekt haar jas nog steviger dicht, maar de kou kruipt evengoed haar lichaam binnen. In haar gezicht voelt ze de nevel van het opspattende zeewater en ze snuift de geur op van zout en zeewier. “Kom hier, als je durft!” lijken de woeste golven haar toe te bulderen. “Kom hier! Dan grijpen we je alsnog!”

Ze laat zich niet intimideren. Niet meer. Niet door het water. Niet door het spookbeeld van het verleden, de twee wijd open lichtblauwe ogen die in de donkere diepte verdwijnen. Niet door haar ouders, die hun loodzware stempel op haar leven hebben gedrukt met de naargeestige herinnering aan hun jongste kind, te vaak vergetend dat ze nog een kind hadden. Niet door haar verdere familie, die maar het liefste doet alsof ze niet bestaat. Ze is oud genoeg om eindelijk lak te hebben aan alles en iedereen. Om eindelijk alles een plaats te geven.

Ze sluit haar ogen en hoort de wind te keer gaan, zoals toen. Zes jaar was ze, en de wereld was een veilige plek – tot die nacht, 72 jaar geleden.

Dreiging

1

Die zaterdag had er 's morgens vroeg al een stevige noordwester gestaan, maar dat was iedereen in het 400 zielen tellende dorp op een steenworp afstand van de zee wel gewend. Het geweld van de straffe wind, die soms wekenlang aanhield, had zelfs de enorme populierenbomen op de weg naar de zee krom naar het zuidoosten doen groeien. Zoals gewoonlijk had ze haar schoenen aangetrokken toen de klok op de schoorsteenmantel in hun simpele, knusse arbeidershuisje één keer had geslagen. Half negen - dat had ze pas net op school geleerd. Tijd om te gaan. Met de wind in de rug was het makkelijk lopen geweest naar de school, die met de kerk, het kerkhof, het kruidenierswinkeltje en het café in het midden van het dorp lag, rondom het plein met de lindebomen en de muziektent. De wijzers van de kerkklok hadden allebei op de 9 gestaan. Kwart voor 9, had ze geweten, zich voor de zoveelste maal ergerend aan de traagheid van de lessen op school. Ze had het snel gelopen. Tegen de gewoonte in had de schooldeur al open gestaan. Voor de deur had meester Van Belzen gestaan, die iedereen die het schoolplein opkwam meteen naar binnen had gestuurd.

Toen de kerkklok 11 uur had geslagen, was de bovenmeester de klas binnengekomen. “Aôlemaêl gauw naê 'uus!" had hij voorin de klas gezegd. Zijn mond, waarop anders altijd een glimlach stond, was een dunne streep geweest. Op zijn voorhoofd hadden diepe rimpels gestaan, zijn borstelige grijze wenkbrauwen naar beneden getrokken. En hij had Zeeuws gesproken. Dat had hij op school nog nooit gedaan. Het was menens geweest. Allemaal gauw naar huis. “We kriege sturm.”

Samen met nog wat andere kinderen was ze nog even op het schoolplein gebleven. Een paar jongens hadden om het hardst gelopen, hun armen wijd en de panden van hun open jassen als zeilen gebruikend. Enkele meisjes hadden nog wat getreuzeld, net als zijzelf. Thuisgekomen zouden ze onmiddellijk door hun moeders aan het werk worden gezet om te helpen met het huis aan kant te maken. Tenslotte zou het de volgende dag zondag zijn. Maar de meesters en de juffrouwen waren onverbiddelijk geweest. “Naê 'uus! Gauw!

Tegen de harde wind in was het flink aanpoten geweest. Twee keer had ze zelfs even beschutting gezocht in de luwte van een van de dikke populieren langs de weg, voordat ze eindelijk de veilige haven van hun huisje had bereikt. Met moeite had ze de deur op een kier opengekregen en was ze naar binnen geglipt. Binnen had Moeder de tafel al gedekt en Japie in zijn kinderstoel aan tafel geschoven.

D’r komt sturm,” was alles wat Vader had gezegd, nadat hij naar binnen was gestapt en de deur, die de wind uit zijn handen had gerukt, met een klap had dichtgetrokken. Meteen had hij de grendel dichtgeschoven. Nadat hij aan tafel het Onze Vader had gepreveld, hadden ze zwijgend hun stamppot met spek gegeten. Het gehuil van de aanzwellende storm had het getik van de klok op de schoorsteenmantel overstemd. Buiten had de storm een aantal bloempotten van de muur afgerukt, maar niemand had aanstalten gemaakt om te gaan kijken. Met haar laatste stukje spek aan haar vork had ze haar bord schoongeveegd. Ze had nog even genoten van het laatste hapje in haar mond, voordat ze het had doorgeslikt. Zelfs kleine Japie had zijn prakje zonder protest opgegeten.

De stilte in huis was verstoord door gerammel aan de deur. Dorpsgenoten waren gewend om gewoon binnen te lopen, maar Vader had net de deur vergrendeld. Hij was opgestaan, had de grendel losgeschoven en had de deur met beide handen vastgehouden terwijl hij hem een stukje had opengedraaid.

Goeiendag,” had de stem van geklonken van Wisse, de smid die aan de rand van het dorp woonde. “Eetze.”

Kom d’r in,” had vader geantwoord, de deur weer dichttrekkend nadat Wisse zijn klompen naast de deur had gestald en op zijn sokken binnen was gekomen. “ôk goeiendag,” had hij moeder gegroet, voordat hij verder van wal was gestoken.

“’t Waeter staet an de diek,“ had hij tegen Vader vervolgd. ”Merien de Jonge is onderweg mie ’n karre vol zandzakken. Me motte d’n diek versterreke.” Wisse had meer dan tien woorden achter elkaar gesproken en de angst had op Moeders gezicht gestaan. Het was menens. Het water stond aan de dijk en hij moest met zandzakken versterkt worden.

Even danke, dan hae’k mee”. Met Moeder had ze Vader’s voorbeeld gevolgd, haar handen gevouwen en aan het eind van het gebed “amen” meegepreveld. Het verplichte bijbellezen had Vader achterwege gelaten. God had hulp aan de dijk nodig gehad, en Vader was met Wisse in de storm vertrokken.

2

Ondanks de aanwakkerende storm had ze die middag met moeder het huis aan kant gemaakt, zo goed en zo kwaad dat ging. Tenslotte zou het de volgende dag zondag zijn. Na de afwas hadden ze de keuken geschrobd. Moeder had de as uit de kachel verwijderd en deze door het enige raam in de luwte van de storm naar buiten gekieperd, waar de wind er evengoed vat op had gekregen. Het kolengruis leek op een zwerm vliegende insecten, voordat het door de wind werd meegevoerd. Samen hadden ze het bed in de bedstede van Vader en Moeder beneden en de bedden van haar en van Japie op het kleine kamertje boven voorzien van schone lakens. Ze hadden de zondagse kleren klaargelegd, zodat ze de volgende dag op tijd klaar zouden zijn voor de kerk. Het uitkloppen van de kleden en het lappen van de ramen hadden ze die dag overgeslagen.

Het was vroeg donker geworden, die dag, in hun huisje met de kleine ramen. "Laten we de lamp maar aandoen," had moeder gezegd, net nadat de klok op de schoorsteenmantel vier keer had geslagen. Ze had wat extra kolen op het vuur in de kachel gegooid, maar toch hadden ze door de kieren van de ramen heen de koude tocht van de windvlagen gevoeld. "Trek je dikke trui maar aan," had Moeder gezegd, terwijl ze bij Japie hetzelfde deed.

Zoals altijd, had Moeder er die avond voor gezorgd dat er stipt om zes uur brood op tafel stond. Met zijn drieën hadden ze hun boterham gegeten. Het licht van de petroleumlamp boven de tafel had spookachtige schijnselen getekend op de muren en het plafond. Het was vreemd geweest, Vaders lege stoel en zijn lege bord. Vreemd was het ook, dat Moeder had gebeden, in Vaders plaats. En nog vreemder, angstaanjagend bijna, dat ze van het standaard 'Onze Vader' was afgeweken. "Heer, bescherm ons tegen de storm. Laat Vader weer veilig thuiskomen," had ze aan het gebed toegevoegd, voordat ze afsloot met "Amen." Tijdens het eten had Moeder regelmatig naar het raam gekeken. Ze had Moeders blik een paar keer gevolgd, maar had alleen maar de pikzwarte duisternis gezien. Het had geleken of zelfs Japie de ernst van de situatie had gevoeld. Zonder protest had hij zijn boterham met kopvlees opgegeten.

Werme klêêre klaer legge!” was het eerste dat Vader had gezegd, toen hij in het aardedonker was thuisgekomen, net nadat de klok acht uur had geslagen. “En we slaêpe boven, vannacht!” Ze had Moeder geholpen om het beddengoed uit de bedstee naar boven te brengen. Vader had de matrassen de trap op gesjord. Op het kleine zolderkamertje hadden ze haar bed en dat van Japie opgeschoven en een provisorisch bed voor Vader en Moeder gemaakt. Daarna had ze Moeder geholpen met het klaarleggen van hun winterjassen, de zelfgebreide truien, werkbroeken en riemen en voor ieder hun enige paar schoenen. "Klompe binne niks waerd!" had Vader geantwoord toen Moeder hun klompen naar boven had gedragen. Vervolgens was hij, waarschijnlijk uitgeput van het urenlange zandzakken sjouwen, als een blok in slaap gevallen.

Moeder had haar gewenkt om mee terug naar beneden te komen. Met haar vinger op haar lippen had ze beduid, stil te zijn, om Vader en Japie niet wakker te maken, terwijl ze het fornuis had opgestookt en een pan water had opgezet. "Laten we maar genoeg brood klaarmaken," had ze gefluisterd. "We weten het tenslotte maar nooit." Toen had Moeder het broodmes gepakt en twee hele broden gesneden en ze had geholpen het brood te besmeren met boter en, toen die op was, met reuzelvet, en belegd met kaas en met kopvlees. Moeder had de boterhammen in krantenpapier verpakt in stapeltjes van vier, en de stapeltjes in de weekendtas ingepakt. Toen het water kookte, had Moeder koffiegezet, de koffie in hun twee thermosflessen gegoten, een paar scheppen suiker toegevoegd en de flessen dichtgedraaid. "Pak jij even een paar bekers uit de kast," had ze gevraagd, waarna ze de thermosflessen en de bekers had ingepakt in de weekendtas. Tenslotte had ze haar portemonnee uit het ladenkastje gepakt en in de tas gestopt. Boven had Moeder de tas op het kleine tafeltje in de hoek gezet. "Ga nu maar slapen," had Moeder gefluisterd. "Houd je kleren maar aan." Ze had wel duizend vragen, maar ze had geweten dat zwijgen en naar Moeder luisteren soms beter was. Ze had nog gehoord hoe de joelende storm de houten spanten van het dak had laten kraken. Ondanks het dreigende gebeuk op de dakpannen moest ze al gauw in slaap zijn gevallen.

Dief in de nacht

3

"Wakker worre! Opstaê! 't Waêter komt!" Ze hoorde Moeder schreeuwen, voelde dat ze ruw heen en weer werd geschud, maar ze wilde niet weg uit haar warme, vredige dromenland. Maar Moeder bleef maar schudden en schreeuwen. "Wakker worden! Opstaan! Het water komt!"

Ze opende haar ogen en de onwezenlijke werkelijkheid van de nacht drong langzaam tot haar door. In het spookachtige licht van de petroleumlamp zag ze de doodsangst in Moeders wijdopen ogen. Nog nooit had ze Moeder zo gezien. Ze wilde huilen van pure angst, net zoals Japie het op een krijsen had gezet, maar ze kreeg de kans niet. "Aankleden, gauw! Je trui, je jas, je schoenen! En zet je muts op!"

Alles ging bliksemsnel, als in de film die ze vorig jaar zomer in de stad had gezien, een film waarin iedereen heel snel had bewogen en niemand had gepraat. Moeder die Japie aankleedde in nauwelijks een minuut, leek het wel, zonder dat Japie ook maar één keer protesteerde, en toen gejaagd haar eigen dikke overjas aantrok. Vader die, al gekleed in zijn leren jekker, het tafeltje tegen de muur onder het dakraam had geschoven, op een stoel en toen op het tafeltje was geklommen en nu, bovenop het tafeltje staande, het dakraam opensjorde. Even dacht ze, dat het allemaal niet echt was, dat ze middenin een monsterlijke droom zat. Maar toen zag ze het trapgat, met nog maar twee traptreden boven het zwarte water. Een windvlaag rukte het zolderraam uit Vaders hand en sloeg het op het dak te pletter, blies de petroleumlamp uit en vulde de zolderkamer met een ijselijke kou. "Een stoel!" schreeuwde Vader boven de joelende wind uit. Hij pakte de stoel van Moeder aan, zette hem op de tafel en hees zichzelf door het raamkozijn naar buiten, zijn gestalte, spookachtig verlicht door de volle maan die heel even tevoorschijn was gekomen en toen weer achter de wolken verdween, haar met Moeder en Japie in het aardedonker achterlatend. "Klim naar boven!" commandeerde Moeder. Ze twijfelde, ze durfde niet, maar Moeders stem duldde geen tegenspraak. Ze klom op de stoel, de tafel, vervolgens op de tweede stoel en voelde hoe Vader haar aan haar armen naar buiten trok. Ze hield haar ogen stijf dicht, voelde de ijskoude wind die over het dak heen naar beneden zoog, alsof hij haar meteen het water in wilde trekken. "Daar gaan zitten! Naar rechts!" schreeuwde Vader boven de joelende storm uit. " 'k Heb een rij dakpannen kapotgetrapt. Zet daar je voeten tegenaan. Maar pas op! Val er niet doorheen!" De maan brak weer wat door de wolken. In het flauwe schijnsel zag ze het snelstromende zwarte water, van links naar rechts, nog maar net onder de dakrand. Ze klemde zich met beide handen aan Vader vast en kneep haar ogen stijf dicht. "Beetje meewerken, meissie...," hoorde ze zijn stem vlak bij haar linkeroor, toen hij haar half optilde, zodat haar schoenen grip kregen op de half afgebroken dakpannen. Voetje voor voetje schoof ze naar rechts, haar handen krampachtig aan de mouwen van Vaders jekker, totdat hij haar langzaam liet zakken. "Volhouden meissie... ik help Moeder en Japie naar buiten!"

Toen Vader terugkroop naar de opening, haar alleen op het dak achterlatend, kwamen haar tranen eindelijk, maar veel tijd om te huilen had ze niet. Vader kwam terug met Japie, die het nu op een wanhopig gillen had gezet, maar zijn gekrijs ging verloren in de brullende wind. "Ga maar bij je zus zitten!" Zelfs Vaders stem werd bijna opgeslokt door het tumult van de storm. Ze sloeg haar linkerarm om Japie heen, toen Vader hem had laten zakken, wanhopig proberend om hem te kalmeren. Zijn gekrijs ging over in klaaglijk gehuil, lange uithalen vol angst. "Wil niet in het water!" bleef hij maar herhalen tussen zijn uithalen door. "Niet nat worden! Wil niet in het water!"

Ze drukte Japie nog wat vaster tegen zich aan. Links van hen zag ze in het donker de contouren van Vader, die de tas aanpakte, daarna Moeder het dak op hielp, haar ondersteunde op de half afgebroken dakpannen en haar hielp om links van Japie te gaan zitten. Als laatste balanceerde Vader voor hen langs en liet zich rechts van haar op het dak zakken, de weekendtas onder zijn linkerarm geklemd. Moeder nam Japie op schoot en schoof dicht tegen haar aan.

Toen het gehuil van de storm heel even wat afnam durfde ze, ingeklemd tussen Vader en Moeder, eindelijk haar mond weer open te doen.

"Vader?"

"Wat is er, meissie?"

"Hoe... hoe lang... hoe lang moeten we hier blijven?"

"Dâ weet hin maens, misje... dâ weet alleêne Ônze Lieven'eer," antwoordde hij na een paar tellen stilte, terwijl hij zijn ruwe knuist op haar rechterhand legde. "We kunne mâe beter bidde, dienk j'ôk nie, Moeder?"

Ondanks de barre omstandigheden gaf Vaders eerlijkheid haar een gevoel van kalmte. Hier, in de helse storm, in de verschrikking van de ijskoude nacht bovenop het dak, omringd door het monster van de vervaarlijk stromende zwarte watermassa, had Vader zijn menselijke kant laten zien. Nog nooit had ze zich zo dicht bij Vader gevoeld.

"Dat weet geen mens, meissie...," had hij gezegd. "Dat weet alleen Onze Lieve Heer. We kunnen maar beter bidden, denk je ook niet, Moeder?"

In het zwakke licht van de maan tussen de wolken zag ze, hoe Vader zijn handen vouwde. Moeder volgde zijn voorbeeld, haar handen gevouwen om Japie's kleine knuistjes. Ze sloeg haar handen ineen en sloot haar ogen.

"Heer onze God," begon Vader, zijn stem sterk in het geluid van de storm. "In de kracht van de storm zoeken wij Uw bescherming..."

4

"Waak over ons en over onze dierbaren.

Geef ons moed in de duisternis, kracht in onze onzekerheid, en rust in onze angst.

Breng ons veilig door deze nacht en laat ons de nieuwe dag in Uw genade ontvangen.

Amen."

Ze opende haar ogen, trok haar muts strakker over haar hoofd en staarde voor zich uit, naar het donkerende stromende water, vaag oplichtend in het bleke schijnsel van de maan door een dunne plek in de duistere wolkenmassa. Vaders gebed had haar gekalmeerd. Nu begreep ze: dit was een beproeving. Gisteren nog, had de juffrouw op school een verhaal verteld over beproevingen. Over Jozef die als slaaf was verkocht, maar een belangrijk man was geworden in Egypte. Over het volk van Mozes, dat 40 jaar door de woestijn had gezworven. Over Daniel, die in de leeuwenkuil was gegooid, maar ongedeerd was gebleven. "Soms moeten we de zwaarste beproevingen doorstaan," had de juffrouw gezegd, "om ons geloof in de Heer te bewijzen."

De juffrouw had het verhaal net op tijd verteld. Daarvoor had de Heer natuurlijk gezorgd. Nog een laatste waarschuwing van Hem, vlak voordat het water kwam, zoals Hij een laatste waarschuwing had gegeven terwijl Noach zijn ark had gebouwd. God was barmhartig, en ze zou hem niet teleurstellen. Ze keek links van haar, naar Moeder, die Japie in haar armen wiegde. Japie's huilen was overgegaan in zacht gemurmel. "Binnen toe...," kon ze soms nog net verstaan. "Wil na' binnen toe..." Ze keek naar rechts naar Vader, die er zo moe uitzag. Urenlang had hij in de storm en in de kou geholpen met zandzakken sjouwen. En hij had bijna niet geslapen. Hoe uitgeput moest hij wel niet zijn?

De juffrouw had gezegd dat de mensen sterk moesten zijn in tijden van nood. Vannacht, hier bovenop het dak in de koude storm, zou ze sterk zijn. Voor Vader, Moeder en Japie. Ze vouwde haar handen, sloot haar ogen en begon te zingen.

"Daar ruist langs de wolken een lieflijke Naam," begon ze, haar stem hees en haperend in de huilende wind. Toen voelde ze Vaders arm om haar schouder. Ze opende haar ogen tot spleetjes. Vanuit haar ooghoeken zag ze hoe Moeder Japie met haar linkerarm tegen zich aandrukte en haar rechterarm om haar middel sloeg. Zachtjes, eerst aarzelend nog, zetten Vader en Moeder in met het zingen, totdat ze met hun drieën uit volle borst het refrein zongen, boven het gebulder van de storm uit.

"Kent gij, kent gij die Naam nog niet?

Die Naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied."

5

Ze hadden het ene na het andere lied gezongen, zo dicht mogelijk tegen elkaar, om de bijtende kou zo weinig mogelijk kans te geven, maar het was steeds moeilijker geworden om weer een ander lied te bedenken. "Laten we maar wat eten," had Moeder uiteindelijk gezegd. "En drinken. De koffie is nog warm." Moeder had Vader en haar elk een krantenwikkel met brood gegeven. Na haar tweede boterham had ze haar pakje weer dichtgewikkeld en in haar jaszak gestopt. Het was Moeder gelukt om Japie een boterham te voeren, waarna ze de rest van het pakje zelf had opgegeten. Toen Moeder daarna bekers koffie had ingeschonken en aan Vader en haar had aangereikt, had ze met haar koude vingers de beker maar met moeite vast kunnen houden. De ijzige wind had de koffie razendsnel afgekoeld, maar ze hadden tenminste wat warms binnengekregen. Moeder had in het laatste restje koffie in de thermosfles extra suiker gemengd en Japie laten drinken. Vader had het dankgebed uitgesproken en voor één moment had het geleken of hun gezamenlijke "Amen" de wind had overbluft. Zelfs Japie's schelle stemmetje had heel even de storm overstemd.

Het moest al uren geleden zijn. Japie was in Moeders armen in slaap gevallen. Met Vader en Moeder nam ze beurtelings een slok uit de tweede thermosfles van de inmiddels koud geworden koffie. Ze probeerden nog één keer te zingen, maar de woorden wilden niet meer komen. Ze waren zo dicht mogelijk tegen elkaar aangekropen, maar toch leek de kou vat op hen te krijgen. Soms voelde ze een huivering door Vaders lijf trekken. Moeder scheen er, met Japie dicht tegen zich aangeklemd, minder last van te hebben. Zelf voelde ze hoe haar handen en haar voeten al koud waren geworden en hoe de kou nu langzaam haar armen en haar benen inkroop.

"Lâete me ma' prebeere, om burte te slâepe," brulde Vader boven de storm uit, toen Moeder naast haar begon te knikkebollen. Laten we maar proberen, om de beurt te slapen. Natuurlijk, Moeder moest rust hebben. Stel je voor, dat ze haar armen los zou laten... Japie... "Geef Japie ma' an mien, Moeder!" Voorzichtig stond Vader op, boog zich over haar heen en nam de slapende Japie van Moeder over. Hij ritste zijn jekker half open, klemde Japie tegen zijn borst, ritste zijn jekker weer dicht en ging behoedzaam zitten. Moeder verzette zich wat, zette haar voeten weer vast in de kapotte dakpannen en trok haar tegen zich aan. Ze sloot haar ogen. Met haar hoofd tegen Moeders schouder hoorde ze nog even de storm tekeergaan. Toen trok de wereld langzaam weg.

6

Vanuit de diepte van haar slaap voelde ze, hoe er aan haar geschud werd. "Wakker worre, misje..." Moeders stem moest vlak bij haar zijn, maar ze zweefde nog in haar niemandsland. "Wakker worre... d'r komt een bôat an!" Nog meer schudden. "We worre gerêd!"

Het volgende wat in haar bewustzijn doordrong, was de zilte geur van het zeewater. Toen voelde ze hoe de bittere kou nu diep in haar was getrokken, haar tanden tegen elkaar liet klapperen en haar handen en voeten ongecontroleerd lieten rillen. Langzaam opende ze haar ogen. Het kostte haar een paar tellen om te beseffen waar ze was. Buiten op het dak. De storm. Het donkere water in de nacht. De bijtende kou.

Ze leunde dicht tegen Moeder aan, die Japie in haar linkerarm geklemd hield en haar rechterarm om haar heen had geslagen. Rechts van haar stond Vader rechtop op het dak, zwaaiend met zijn armen en luid schreeuwend. "Hier! Hierêên! Recht voorȗȗt!"

In het donker, recht voor haar, zag ze nu een roeiboot langzaam dichterbij komen. Pas nu merkte ze, dat de wind lang niet zo hard meer waaide. Het water stroomde nu de andere kant op, van rechts naar links, richting de zee. De mannen aan de roeiriemen hadden duidelijk moeite om de boot in de goede richting te houden, schuin tegen de stroom van de zijkant inroeiend, maar ze kwamen dichterbij.

Een golf van geluk en dankbaarheid overspoelde haar. Ze sloot haar ogen en vouwde haar koude handen. "Dank U, Heer," prevelde ze, haar stem ongecontroleerd bibberend van de ijzige kou die diep in haar lijf was gekropen. "Dank U, voor het redden van mijn Vader en Moeder die zo goed voor mij zijn, voor het redden van mijn lieve broertje, en voor Uw genade voor mijzelf. Dank U, Heer!"

Het leek wel, of ze door haar gebed de controle over haar lichaam terugkreeg. Het rillen werd minder, de kou werd draaglijker. Nog even, en ze zouden het bootje in klimmen. Heel even nog, en ze zouden zijn gered van de storm. Gered, zoals Jezus zijn discipelen had gered van de storm.

Ze telde vier mensen in de boot, die nu bijna het dak had bereikt. Twee mannen trokken aan de roeiriemen. In de boot zaten nog een man en een vrouw. De man had een zaklantaarn in zijn hand en richtte het licht op het water tussen de boot en het dak. Toen zag ze dat de vrouw een dikke gewikkelde deken op haar schoot had. Een klein kind, misschien nog een baby, dacht ze. De boot kwam steeds dichterbij, de mannen nog steeds schuin tegen de stroom in roeiend. De man met de zaklantaarn stond op, met een touw in zijn hand. "Vangen!" riep hij naar Vader, terwijl hij het touw in hun richting gooide. Vader miste, maar kon nog net op tijd met de hak van zijn schoen voorkomen dat het touw het water in gleed. Razendsnel bukte hij zich, greep het uiteinde van het touw en trok uit alle macht, om het touw zo ver mogelijk uit het water te trekken en het vervolgens rechts van hem een paar slagen om de schoorsteen te wikkelen. Een van de mannen trok de voorkant van de boot tegen het dak aan, met beide handen de dakgoot vasthoudend, die nog net boven het water uitstak.

"Moeder, jij eerst!" hoorde ze Vader rechts van haar roepen, terwijl hij het touw rondom de schoorsteen in bedwang hield. "Neem de tas mee! En dan Japie overnemen!" Moeder kroop met Japie en haar naar de dakrand, hielp haar te gaan zitten en gaf Japie aan haar over. "Bij je zus blijven zitten, Japie! Bij je zus blijven! Kun je dat? Dat kun je wel hé? Grote jongen, Japie! Je bent een grote jongen!"

Japie protesteerde niet, toen Moeder op het uiterste randje van het dak opstond en, geholpen door twee van de mannen, de boot in klom. Misschien was het de kou. Misschien de angst. Misschien begreep hij wel, dat het nu zijn beurt zou zijn. Een van de mannen zou hem de boot in tillen, waar hij veilig bij Moeder zou zijn.

Een plotselinge windvlaag rukte aan de boot. De man moest de dakgoot loslaten en de boot dreef af van het dak. "Ik heb hem!" hoorde ze Vader rechts achter haar roepen, bij de schoorsteen. "Ik heb het touw nog! Beetje bijroeien!" Een van de mannen in de boot zat al tussen de roeiriemen, klaar de boot weer bij de dakgoot te krijgen, wetend dat ze niet verder konden afdrijven. Vader had het touw stevig vast.

"Naar Mama toe!" Plotseling stond Japie op, zijn volle gewicht op de dakgoot. "Wil naar Mama toe!" gilde hij, met alle kracht die zij had in zijn kinderstemmetje. "Naar Mama toe!"

Toen brak de dakgoot af.

Vanuit de boot klonk Moeders ijselijke kreet door de duisternis over het donkere water. Japie's rechterarm rustte nog op de dakrand. Razendsnel liet ze zich op haar linkerzij vallen en greep haar broertje's hand. Ze had beet, maar Japie gleed het water in.

"Volhouden!" hoorde ze Vaders step schuin achter haar. "Volhouden misje! Ik kom eraan!"

Liggend op de dakrand, met haar hand in het steenkoude water, hield ze Japie's handje stevig vast. Schuin voor haar zag ze het uiteinde van het touw in het water verdwijnen. Het ijzingwekkende gegil van Moeder klonk al verder weg. "Volhôuwe!" klonk het weer, samen met het gestommel over de kapotte dakpannen. "Volhôuwe misje!" Moeders kreet, schel en wanhopig, klonk vanuit de boot, die hoorbaar verder was afgedreven. "Nie loslaête!"

Het bijtende, verlammende koude water trok het laatste restje kracht uit haar hand. Ze wilde niet loslaten, ze mocht het niet, maar haar hand gehoorzaamde niet meer. Schuin onder zich zag ze, in het flauwe schijnsel van de zaklamp uit de boot, de twee wijd open lichtblauwe ogen van haar broertje, net onder het wateroppervlak. "Nie loslaête!" klonk nog Moeders wanhoopskreet nog éénmaal over het water. Toen verliet ook het allerlaatste restje gevoel haar hand en zag ze haar broertje, zijn ogen nog steeds wijd open, in de donkere diepte verdwijnen.

Eenzaamheid

7

Die middag was het bloedheet. Augustus had maar weinig echt warme dagen gehad en voor september zag het er niet beter uit. De boeren hadden iedereen met een gezond stel handen en voeten geronseld om de tarweoogst binnen te halen. De school was weer begonnen, zodat de moeders met schoolgaande kinderen het veld in konden. Net als de kinderen uit de vijfde tot de achtste klas. De school ging om drie uur uit, zodat de oudere kinderen nog een paar uur op het land konden meewerken en de plaatsen konden innemen van de vrouwen, die naar huis gingen om het eten klaar te maken.

In de zinderende hitte liep ze het dorp uit, waar de lome lucht van de late middag trilde boven het akkerland. In de verte zag ze Moeder gebogen in het veld staan, waar ze met een dorsmes de korenaren maaide. Ze moest twee keer roepen, voordat Moeder haar in de gaten kreeg, rechtop ging staan, waarbij ze met haar handen haar rug ondersteunde, en toen gebaarde dat ze eraan kwam. Moeder was ouder geworden, dacht ze bij zichzelf, toen ze dichterbij kwam. Ze was vermagerd en haar rug leek een beetje krom te zijn geworden. “Kom, we gaan,” was alles wat ze zei. Zwijgend liepen ze met zijn tweeën langs de lange weg met de kromme populieren naar huis terug, de stilte zo nu en dan alleen verstoord door het gefluit van wat weidevogels, of het verre gekrijs van wat zeemeeuwen die, hoog in de lucht, de omgeving afspeurden naar wat eetbaars. Moeder is moe, had ze eerst gedacht. Maar toen had ze beseft, dat het stilzwijgen een andere reden had. Hoe anders was het, nog maar een jaar geleden, geweest, toen ze ‘s middags na schooltijd ook naar de akker had gelopen, Moeder tegemoet, en ze ook terug naar huis hadden gelopen. Met zijn drieën. Met Japie aan haar hand, tot hij te moe was om verder te lopen, Moeder hem optilde en hem op haar rug verderdroeg. Japie die, als Moeder op het land werkte, zolang bij Tante Jona bleef, die aan de rand van de akker woonde, en altijd blij was om Moeder en haar weer te zien. Op de terugweg hadden ze dan met zijn drieën liedjes gezongen, soms even stilgestaan bij een groepje weidevogels, of wat wilde bramen geplukt en opgegeten, waarna Moeder Japie’s paarse mond en handjes had afgeveegd.

Maar als ze nu naar huis liepen, liepen ze met zijn tweeën. Even had ze Moeders hand gepakt, maar die had even later haar hand weer losgelaten. En zo liepen ze langs de weg - samen maar alleen - ieder met haar eigen gedachten. Haar eigen verdriet.

8

De herinneringen aan de rampzalige nacht hadden haar ongenadig gekweld. Vrijwel meteen waren de nachtmerries gekomen, die haar hadden geteisterd vanaf het moment dat ze 's nachts in het donker haar ogen sloot, totdat ze in de vroege ochtend, lamgeslagen door de spookbeelden die steeds erger schenen te worden, opstond voor weer een dag naar school, waar het leven van alledag zich stukje bij beetje had hervat, om dan thuis te komen in de wurggreep van de mistroostige naargeestigheid. Hun huis, dat ze zo goed en zo kwaad hadden gerepareerd en schoongemaakt, maar nog altijd de sporen van het water droeg. Het water, dat als een dief in de nacht had toegeslagen en hun gezinnetje ruw aan flarden had gescheurd.

Al gauw had ze de verschrikkingen niet langer kunnen verdringen en waren de herinneringen in alle hevigheid teruggekomen. Japie's handje dat loskwam uit de hare. Haar broertje, dat oploste in de diepe duisternis. “Misje…. neeee…!” had de ijselijke kreet van Moeder over het water geklonken. De mannen in de boot, die maar net hadden voorkomen dat Moeder het water was ingesprongen. Vader die zich, nauwelijks een paar tellen later, naast haar op het dak had laten vallen en zijn arm in het water had gestoken. Liggend op het dak, had ze zich naar hem omgedraaid, haar stijfgeworden hand nog in het ijskoude water, alsof ze haar arm niet terug had durven trekken, alsof ze, tegen beter weten in, nog had gehoopt dat haar broertje haar hand zou grijpen.

"Waar... waarom...," had ze Vaders schorre stem gehoord, terwijl hij haar had aangekeken. De rest had hij niet uitgesproken, maar ze had, in een korte maar glasheldere flits, de vraag in zijn ogen gelezen. Waarom heb je losgelaten?

De mannen in de boot hadden Moeder weer kalm genoeg gekregen om terug naar de dakrand te roeien, hoewel het huilen, met uithalen die door merg en been gingen, niet was gestopt. Ze hadden haar in de boot getild en als laatste was Vader van het dak geklommen. Het was een van de weinige keren dat ze had gezien dat Vader een arm om Moeder heen sloeg. Vader en Moeder, die troost bij elkaar zochten. Troost bij elkaar, maar zonder haar. De bittere kou in haar armen en haar benen had ze niet meer gevoeld. Een kou, vele malen erger, was in haar diepste binnenste binnengedrongen. De kou van eenzaamheid.

9

De mannen hadden de boot schuin tegen de stroom in richting het dorp geroeid. "De binnendijk heeft het gehouden," had één van de mannen gezegd. Het roeien was zwaar geweest. Toen vader en de andere man het roeien hadden overgenomen, was ze naast Moeder gaan zitten, wiens huilen in een klaaglijk snikken was overgegaan. Ze had Moeders hand gepakt, maar Moeder had niet gereageerd. Ze had daar gezeten, haar snikken soms overgaand in lange, huilende uithalen: “Japie…”

Vanaf de binnendijk waren ze lopend in het dorp aangekomen, samen met nog een stuk of tien anderen die ook met bootjes waren gered. De school was open geweest. In haar eigen klas waren de schoolbanken en de stoelen opzij geschoven. Er stonden veldbedden klaar, maar niemand had meer slaap. “Dit is mijn klas,” had ze nog tegen Vader en Moeder gezegd, maar ze hadden niet gereageerd. Een paar vrouwen waren binnengekomen met koppen soep, maar Vader en Moeder hadden geen trek gehad. “Eet maar op, goed tegen de kou!” had de vrouw tegen haar gezegd toen ze een kop soep aan had gereikt. Ze was naar de achterkant van de klas gelopen, was aan haar eigen tafeltje gaan zitten en was langzaam aan haar soep begonnen.

“Gaat het wel?” had de vrouw van de soep later aan haar gevraagd, terwijl ze haar door haar haar had gestreken. “Wil je niet rusten?”

‘“Ik ben niet moe,” had ze geantwoord. “En ik moet wachten.”

“Waarop moet je wachten, misje?”

“Op Japie. Japie is weg.”

De vrouw was op een van de veel te kleine stoeltjes naast haar komen zitten en had haar hand in de hare genomen. Ze had grote handen. De vrouw was dik, met bolle, rode wangen en grijs-blauwe ogen. Even was ze bang, dat het stoeltje haar gewicht niet zou houden.

“Ik denk… dat je broertje nu in de hemel is,” had ze zachtjes gezegd, haar stem opvallend licht voor zo’n grote vrouw. “Denk je zelf ook niet, dat hij nu veilig, heel dicht bij God is?”

“Maar dan zouden Vader en Moeder toch heel blij moeten zijn?” had ze even later geantwoord. “Maar ze hebben verdriet. Moeder huilt maar door. En vader hoest de hele tijd. En dan veegt hij met zijn zakdoek over zijn ogen. Hij wil niet huilen, maar ik zie het heus wel.”

“Wil je nog een beetje soep?” had de vrouw gevraagd. “Er is nog wat over.” Ze had haar antwoord niet afgewacht, was opgestaan en even later met een kop soep teruggekomen. “Eet maar gauw op,” had ze zachtjes gezegd. “Hij is nog een beetje warm.”

Uiteindelijk was haar hoofd toch zwaar geworden. De vrouw had haar hand genomen en haar naar een van de veldbedden gebracht. Nadat ze was gaan liggen, had de vrouw haar toegedekt met een deken die prikkelde en muf rook, maar de slaap was snel gekomen. En met de slaap de eerste nachtmerrie.

Desillusie

10

De tarweoogst was binnen. In het dorp was de regelmaat van alledag dit jaar vroeg teruggekeerd. Te vroeg. September en oktober zouden in het teken moeten staan van de aardappeloogst, maar de aardappelvelden buiten het dorp hadden aan de verkeerde kant van de binnendijk gelegen. Het zoute zeewater had meedogenloos toegeslagen en het land zou misschien wel jaren onbruikbaar zijn. Het was een verkeerde soort stilte, die als een grauwe sluier over het dorp hing. Een sluier van mistroostigheid.

Veel mannen waren uit het dorp vertrokken. Naar Brabant, waar nog landarbeiders nodig waren. Naar Rotterdam, om in de havens te werken. Er waren er zelfs, die naar het verre buitenland waren vertrokken.

Soms bloeide het dorpsleven even op, als er een brief in het dorp aankwam, uit Amerika, uit Canada of uit Australië, wat dan een paar uur later in het hele dorp bekend was. Een brief was een zeldzaamheid en de trotse ontvangers vertelden maar wat graag over de successen van hun kinderen of hun broers en zussen in het verre land. Vaak werden de brieven zelfs voorgelezen in het kruidenierswinkeltje in het dorp en zonder uitzondering stond de dominee stil bij hun overzeese dorpsgenoten, in zijn zondagse preek. Het waren de schaarse hoogtepunten in het dorp, waar de somberheid over de mislukte aardappeloogst werd afgewisseld met de angst voor het komende najaar en de winter. Nog maar net een half jaar geleden had de zee haar tanden laten zien. Er was gepleit voor dijkverzwaring. Nadat de koningin in eigen persoon de eindeloze mistroostige modderpoelen had bezocht, hadden hoge heren in Den Haag beloofd dat de dijken zouden worden versterkt, had de juffrouw op school verteld. Maar ja, dat zou tijd kosten. Tien jaar. Twintig, misschien, had Vader spottend gezegd, schreeuwend bijna, zoals hij de laatste tijd steeds vaker deed. En wie weet, nog wel langer. Maar zo’n ramp als afgelopen februari kwam maar eens in de zoveel-honderd jaar voor, hadden de Haagse heren er sussend aan toegevoegd. In de polders wisten ze wel beter, maar wat konden ze?

Vader was vaak weken van huis. Dan had hij werk in Brabant, in de textiel. Af en toe dichter bij huis, in de bouw. En soms wist zelfs Moeder het niet, zoals ze vaak ook niet wist, wanneer hij weer thuis zou komen. En dan ineens was hij er weer. In het begin had hij nog veel geld meegebracht, maar dat scheen steeds minder te worden. En hij had vaak een vreemde adem, als hij thuiskwam. Als ze ‘s nachts alleen boven op het zolderkamertje lag, hoorde ze vaak harde stemmen. Soms hoorde ze het snikken van Moeder. En soms was Vader ineens weer weg.

Op een avond had ze vanaf de zolder hun gesprek afgeluisterd. Vader had het over emigreren gehad. Emigreren. Verhuizen naar een ander land, had ze op school geleerd. Amerika, Canada, Australië. Of Zuid-Afrika. Vader had het over Amerika gehad, waar een grote groep Nederlanders leefde, ook Zeeuwen. Ze spraken daar hun eigen taal, verbouwden hun eigen eten, hadden zelfs hun eigen kerk. En er was werk genoeg. En ôans misje zou er gewoon naar een Nederlandse school kunnen, goed Hollands leren spreken en, wie weet, ook wel Engels. Als ze oud genoeg zou zijn, zou ze met een ijverige boer kunnen trouwen of, wie weet, wel een rijke Amerikaan.

Moeder was gaan huilen. Ze wilde niet. Ze konden toch niet weg van ôanze Japie? Japie, die nooit meer gevonden was, maar voor wie op het kerkhof een gedenkplaats was aangelegd. Voor Japie en voor nog vier anderen die nooit meer waren teruggevonden.

Toen ze de volgende ochtend was opgestaan, was Vader al vertrokken. Naar Rotterdam, had Moeder gezegd. Werken in de havens. Met kerst zou hij weer thuis zijn.

11

Vanuit haar plaats in de bank, met Moeder links van haar en Vader naast Moeder aan het gangpad, zag ze dat de kerk langzaam volstroomde. Meestal waren er achteraan nog wel wat lege plaatsen maar vandaag zou de kerk afgeladen zijn, net zoals vorig jaar. Met kerst liet niemand verstek gaan.

***

Een paar dagen voor kerst was Vader laat in de middag weer thuisgekomen. Hij had een loodzware koffer meegebracht, vol met etenswaren die ze nog nooit gezien of geproefd had, en warme kleren voor de winter. En een zak met slingers en ballen, om in een kerstboom te hangen. Hij had een zware leren portemonnee op tafel gelegd en Moeder aangespoord hem op te pakken. Nadat Moeder hem had opengemaakt, had ze haar hand voor haar mond geslagen en beurtelings naar Vader en naar de portemonnee gekeken. Toen was ze in huilen uitgebarsten en was Vader om de nek gevlogen. Ze had zich niet kunnen herinneren dat ze dit ooit had gezien. “Stille mâe, Mientje, stille mâe.” Nog nooit had ze hem Moeder bij haar naam horen noemen. Moeder had de lamp aangestoken en het leek alsof het licht de kamer vulde met een golf van warm geluk, dat ze zo lang hadden moeten missen. Ondanks Moeders protest was Vader nog diezelfde middag in het halfdonker er op uit gegaan. Na een uurtje was hij teruggekomen met een kerstboom. Inmiddels had Moeder een stoofpot gemaakt van sudderperen en een mals stuk vlees uit Vaders koffer. Nadat ze zich tegoed hadden gedaan aan het feestmaal, had vader twee planken kruiselings aan de onderkant van de kerstboom vastgetimmerd en hem op een kistje in de hoek van de kamer gezet. Met zijn drieën hadden ze de ballen en de slingers in de boom gehangen. Moeder had de kachel wat harder opgestookt, een paar kaarsen vastgesmolten op theeschoteltjes en ze op de tafel aangestoken. Toen had ze een stuk van Vaders chocolade afgebroken en een beker warme chocolademelk voor haar gemaakt. Vader reikte nogmaals in zijn koffer en gaf een pakje aan Moeder. Even later had het aroma van vers gezette koffie de kamer gevuld.

Ze hadden met zijn drieën aan de tafel gezeten. Ze had gesmuld van een stuk van Vaders chocolade, dat Moeder voor haar had afgebroken. Toen de chocolademelk en de koffie op waren, hadden ze gezongen. Ere zij God. Midden in de winternacht. Komt allen tezamen. Tijdens ‘Stille nacht’ had Moeder tranen in haar ogen gekregen. Vader had haar hand gepakt. “Nee, het is goed, zo,” had ze na het lied gezegd. “Vandaag is het feest.”

***

Ze dook wat dieper in haar jas en trok haar handen terug in de mouwen. Moeder had een sprei om hun beider knieën gewikkeld om te voorkomen dat de kou in hun benen zou trekken. De kerstdienst zou toch gauw zo’n anderhalf uur duren. Ze keek om zich heen, zag hier en daar wat van haar klasgenootjes zitten, met hun familie. Rosalie, naast wie ze in de schoolbank zat en met wie ze vaak een boterham ruilde in de pauze van half elf. Een boterham met kopvlees voor een met kaas. Of voor snoep, maar dat mocht Moeder niet weten. Veerle, die vaak werd gepest omdat ze een bril droeg, maar wel het beste kon leren van de hele klas. Beter dan zij, maar jaloers was ze niet. Veerle ging later vast op een kantoor werken. Of misschien wel in een ziekenhuis als dokter. Dat wilde ze ook. Eigenlijk wilde ze graag vriendinnen met haar worden, maar Veerle moest na schooltijd altijd direct naar huis en wilde nooit dat er iemand met haar meeging. Machiel zat schuin voor haar, maar kon niet stil zitten. Toen hij zich omdraaide, begroette hij haar luidkeels en kreeg een draai om zijn oren van zijn vader. Verderop, aan de andere kant van het gangpad, zat Tante Jona samen met Liesbeth. Ooit had ze Moeder gevraagd, waarom Tante Jona geen man had. Moeder had verder niet over haar zuster willen praten. Ze had het maar zo gelaten. Vroeger had Tante Jona vast een man gehad. Dat moest wel, anders was Liesbeth toch nooit geboren? Tante Jona was een flinke vrouw. Haar man was vast en zeker overleden, en toch was ze bijna altijd vrolijk. Wel vreemd dat er in de kerk nooit iemand naast haar en Liesbeth zat.

De dominee heette iedereen welkom en opende de dienst. Het werd muisstil in de kerk. Na het gebed las hij het Evangelie van Lucas. Sommige woorden begreep ze niet, maar vorige week had de juffrouw op school het kerstverhaal verteld. Ze hadden zelfs een voordracht ingestudeerd en voor de vaders en moeders voorgedragen. Ze had Maria gespeeld. Machiel was Jozef geweest, maar hij was zijn tekst kwijtgeraakt. Gelukkig had de juffrouw hem een beetje geholpen. Moeder en Tante Jona waren komen kijken. De volgende dag was Vader thuisgekomen.

Na het Evangelie begon de dominee aan zijn kerstpreek. Dit zou lang duren, wist ze, maar de dominee kon mooi vertellen. En daarna zouden ze samen zingen. Na het gebed zouden ze naar huis gaan voor het middageten. Tante Jona en Liesbeth zouden ook meegaan. Vader had genoeg meegebracht voor een echt kerstmaal, had ze Moeder tegen Tante Jona horen zeggen.

De dominee vertelde over de strijd van Jozef en Maria, om een veilige plaats voor de nacht te vinden. Nadat ze van het kastje naar de muur waren gestuurd, hadden ze uiteindelijk onderdak gevonden in een stal, tussen het vee. Die nacht was Jezus daar geboren. Was die nacht niet het teken voor alle mensen geweest? God had Zijn Zoon in alle eenvoud en armoede geboren laten worden, om de mensen van hun zonden en hun pijn te verlossen. Hun hoop te geven in donkere tijden. De donkere tijden die ook het dorp had gekend, dit jaar. Onbarmhartig had de zee toegeslagen. Groot was de schade geweest. Verwoeste huizen. Mislukte aardappeloogsten. Twaalf levens had het water genomen. Vijf waren er nooit meer teruggevonden. Maar God was genadig geweest. De binnendijk aan de rand van het dorp had Hij gespaard, zoals Hij ook alle anderen uit het dorp gespaard had. De meeste werkloze mannen hadden ander werk gevonden. Ver weg, vaak, maar toch goed betaald. Eens zou het leven in het dorp weer worden zoals voorheen. De herinnering aan die vreselijke nacht zou, door Gods genade, vervagen.

Een zacht gesnik verbrak de stilte in de kerk. Schuin links vóór haar zag ze tante Truida, de vrouw van de bakker, met haar zakdoek voor haar ogen, haar schouders zachtjes schokkend. Haar zoon Rinus, een stoere soldaat, was die nacht thuis geweest. Met twee vrienden was hij er met een roeiboot op uit getrokken. Twee families hadden ze van het dak van hun huis kunnen redden. En nog een paar dijkwerkers, die op de vliedberg in de polder waren geklommen. Aan het begin van de ochtend, het was nog aardedonker, was hij nog één keer uitgevaren. In zijn eentje. Zijn vrienden waren uitgeput geweest. Niemand had hem ooit meer teruggezien. Het afgaande tij moest hem hebben meegetrokken, de wijde zee op, had Moeder later van Machielse, de melkboer, gehoord.

Naast haar zag ze, dat Moeder ook haar zakdoek had gepakt. Ze snikte zachtjes, zonder geluid. Aan het gangpad zat vader, zijn kaken stijf op elkaar geklemd, zijn eeltige handen tot vuisten gebald, zoals hij altijd deed als hij kwaad was. Vader was kwaad. Kwaad op de dominee. En misschien wel kwaad op God. Ze begreep Vader heel goed. Hoe vaak had ze het afgelopen jaar zelf niet de woede gevoeld? Woede, omdat haar broertje door het ijskoude water was meegesleurd, terwijl hun redding zo dichtbij was. Woede, omdat Hij haar niet een paar tellen extra kracht had willen geven. Woede, die vaak plaats had gemaakt voor schuldgevoel, om daarna des te harder weer terug te komen. Woede, die op dit moment, terwijl de dominee zijn best deed om boven het harder wordende gesnik en het toenemende geroezemoes uit te blijven, feller opkwam dan ooit tevoren. Nog één keer keek ze naar links, naar Moeder bij wie de tranen nu over haar wangen liepen, en naar Vader die zijn verdriet verborg achter zijn kwaadheid. Dit moest stoppen. De dominee moest zwijgen. Toen stond ze op.

12

Verslagen zaten ze rondom de tafel. Moeder links van haar, dan Vader, daarnaast Tante Jona en tenslotte, rechts van haar, Liesbeth. Moeder had de lamp aangestoken, maar het licht kon de mistroostige duisternis in het huis niet verdrijven. Zwijgend aten ze van de door Moeder bereide rundvleesstamppot, wat een echt kerstmaal had moeten worden, maar niemand scheen echt trek te hebben.

***

“Het is niet eerlijk!” had ze uitgeschreeuwd, nadat ze in de kerk was opgestaan. “Het is gemeen! Het is zo verschrikkelijk gemeen!” De dominee was opgehouden met zijn preek en had haar recht aangekeken. Die eerste flits in zijn ogen had ze heel goed gezien. “Hou je mond en ga zitten, rotkind!” had die flits gezegd, voordat hij zijn gezicht uiteindelijk in een medelijdende plooi had gekregen. Ze had de echo van haar eigen stem door de kerk horen klinken en langzaam horen wegsterven. Toen was het doodstil geworden. Van alle kanten had ze ogenparen gezien, die haar in de doodse stilte hadden aangestaard. De meeste bestraffend. Sommige nietszeggend. Een klein aantal medelijdend. Toen was ze in huilen uitgebarsten.

Naê 'uus!” had Vader naar rechts gesist, terwijl hij was opgestaan. Na Moeder was ze het gangpad ingelopen, richting achteruitgang. “Schaêm je je nie?” had Vader haar toegebeten, waarbij hij haar een flinke draai om haar oren had verkocht, die in de stilte van de kerk na-echode. Met zijn drieën waren ze naar de uitgang gelopen, gevolgd door Tante Jona en Liesbeth. Toen ze buiten stonden, hoorde ze dat de dominee was verdergegaan, maar ze had zijn woorden niet meer kunnen verstaan.

Zwijgend hadden ze, tegen de gure wind in, de weg van het dorp naar hun huis gelopen. Toen ze na tien minuten haar tranen nog steeds niet had kunnen bedwingen, was Tante Jona naast haar komen lopen en had een arm om haar heen geslagen. “Laêt dat jong mê doë!” had Moeder haar toegeblaft. “Wat zâ d’n dominie wê nie dienke?” De woorden waren ingeslagen als een mokerslag. Laat dat jong maar gaan! Wat zal de dominee wel niet denken? Zo jong als ze was, had ze een wijze les geleerd over waar het echt om draaide in de bekrompenheid van het land waar de zee het voor het zeggen had. Maar Tante Jona had niet losgelaten.

***

Toen het duidelijk was dat niemand meer echt trek had, ruimde Moeder zwijgend de borden af, geholpen door Tante Jona. Nadat beiden weer aan tafel zaten, begon Vader ongeïnspireerd aan het dankgebed. Daarna legde hij de bijbel op de tafel en maakte de koperen sluiting open. Na enig geblader vond hij kennelijk wat hij zocht. “Vergeet dit nooit meer!” commandeerde hij haar, ieder woord benadrukkend met zijn kromme wijsvinger, voordat hij begon te lezen: “Leiders die zich goed van hun taak kwijten, verdienen dubbele eer, vooral zij die zich belasten met prediking en onderricht.”

“Streef naar rechtvaardigheid, liefde, zachtmoedigheid,” vulde Tante Jona aan met zachte stem. “Zelfde hoofdstuk,” voegde ze eraan toe, toen Vader en Moeder haar met een vernietigende blik aankeken. “1 Timotheüs.”

Een schande voe’t êale durp! Dat is-se!” sloot Vader de discussie kort, de bijbel met een klap dichtslaand. Vader’s taal was duidelijk. Ze was een schande voor het hele dorp en hij paste ervoor, om het wapengekletter aan te gaan met bijbelteksten als wapens. Hij had Moeder ooit voor de voeten gegooid dat haar zus ’n wuuf van d’n duvel was. Het was de enige keer geweest, dat ze Moeder ooit kwaad had gezien op Vader.

Een schande voor het hele dorp. Daarmee was alles gezegd. De stilte en het grauwe weer zogen alle leven uit het vertrek. De tikkende klok op de schoorsteenmantel leek mistroostigheid nog verder te accentueren. Zo nu en dan joelde er een windstoot om het huis, alsof zelfs de wind de herinnering aan die nacht, bijna een jaar geleden, in leven wilde houden.

Ze kan maê beter een tiedje bie mien komme,” verbrak Tante Jona tenslotte de ijzige stilte. “Mie de winter is’t ôk korter bie schole,” ging ze verder. “En dan ei Lies ôk wat gezelschap.

Vader zat star naar buiten te kijken, zijn kaken stijf op elkaar. Moeder keek haar aan, maar draaide snel haar blik weg, toen ze terugkeek. Misschien vond ze het helemaal niet zo’n slecht idee. Tante Jona had net aangeboden, haar een tijdje bij in huis te nemen. En ja, tijdens de winter was het ook dichter bij school. En met Liesbeth kon ze het goed vinden.

‘k Zâ d’r tas inpakke,” antwoordde Moeder na een lange, pijnlijke stilte, terwijl ze opstond en het trapje naar boven opklom. Ze hoorde Moeder boven op de houten vloer heen en weer lopen en een paar keer het gekraak van een kastdeur en het geschuif van een lade.

Je kan maê beter hâe,” zei Moeder zachtjes tegen Tante Jona, terwijl ze de laatste treden van de trap afstapte en de ingepakte tas op de grond zette. “Dan binne je tuus vôôr 't doenker!” Je kan maar beter gaan, dan zijn jullie thuis voor het donker. Alle drie deden ze hun dassen om en trokken ze hun jassen aan. Ze bukte zich om haar tas op te pakken, maar Tante Jona was haar voor en gaf haar een knipoog.

Zâ-je ’n fatsoenlijk misje weze en ‘elpe mie ’t opruume?” Natuurlijk, Moeder, een fatsoenlijk meisje zijn en helpen met het opruimen was wel het minste wat er van haar verwacht werd. Moeder gaf haar een onhandige knuffel. Vader bleef stug in zijn stoel bij het raam zitten, zijn kaken nog steeds stijf op elkaar, zijn blik naar buiten, naar de grijze lucht. Tante Jona opende de deur en ze liepen naar buiten, de opkomende schemering in.

Warmte

13

Kom d’r maê ghauw in, dan za’k de kachel ’s opstoke.” Tante Jona opende de deur en draaide het licht aan. Na de ramp had op het dorp iedereen al lang weer elektrisch licht. Liesbeth pakte de kolenkit en hielp Tante Jona met het vullen van de kachel. In de keuken drenkte Tante een stuk krantenpapier in het petroleumstelletje, propte het in de kachel, stak een lucifer af en draaide het kacheldeurtje dicht. “Tien m’nuutjes, dan wordt’ut lekker waêrm. Doe je jas maêr uut. Lust je ’n bord soep?” De kachel straalde al snel een behaaglijke warmte uit. Het zou geen tien minuten duren. En een bord soep zou er wel ingaan. Thuis had ze, een paar uur geleden, met lange tanden wat gegeten, maar nu sloeg de honger toe. Met zijn drieën maakten ze de soep warm en dekten de tafel. Tante sneed een paar stevige sneden af van een stuk donkerbruin brood en zette een porseleinen kuipje met reuzelvet op tafel, samen met een bord met plakken rookvlees.

Toen ze met zijn drieën aan tafel zaten, vouwde ze haar handen en sloot haar ogen, maar Tante en Liesbeth schenen geen van beiden aanstalten te maken om te bidden. “Bid maê voe j’n eigen,” hoorde ze tante zeggen. “Oâns wachte wê-even.” Natuurlijk. Ooit had ze Vader horen mompelen, dat dat ’n wuuf van d’n duvel God noch gebod kende en haar dochter voor galg en rad opvoedde. Maar dat was nu even niet belangrijk. Vanmiddag nog hadden Vader en Moeder haar midden in de kerk laten vallen als een baksteen. Weer had ze het verwijt gevoeld, maar nu sterker dan ooit tevoren. Japie had in het water gelegen en ze had hem losgelaten. “Misje…. neeee…!” had de ijselijke kreet van Moeder over het water geklonken. "Waar... waarom...," had Vaders stem geklonken, terwijl ze de vraag in zijn ogen had gelezen. Waarom heb je losgelaten?

Er rolde een traan uit haar linkeroog, haar soep in. “Stille maê, misje,” fluisterde Tante zacht, terwijl ze met haar zakdoek haar wang droogdepte en haar hand pakte. “Stille maê. Je kan ‘ier bluuve, zô lange â-je wil.” Tante was een goede vrouw. Ze kon hier blijven, zo lang als ze wilde. Ze keek op naar Liesbeth, die haar bemoedigend toelachte. Ze had altijd al graag een oudere zus gehad, maar een lief nichtje was misschien nog wel fijner. Ze veegde de laatste traan van haar wang weg en genoot met smaak van haar soep en haar brood met rookvlees.

Na het eten en het opruimen van de tafel vouwde Liesbeth een kartonnen bord open en legde het op tafel. Ganzenbord, wist ze. Nooit had ze het gespeeld, maar moeilijk was het niet. “Waarom zit er een plakkertje over nummer 58?” vroeg ze aan Liesbeth, nadat ze met zijn drieën een paar potjes hadden gespeeld, maar Tante gaf antwoord. “We hopen altijd dat de dood niet bestaat in ons huis,” legde Tante uit. “Maar opnieuw beginnen kan altijd. Lust je warme chocolademelk met een speculaasje?”

Ze genoot van haar chocolademelk en haar speculaas. De kachel en de lamp verspreidden een koesterende warmte die ze, een paar dagen geleden, heel even dacht te hebben gevoeld, de avond nadat Vader was thuisgekomen. Maar de warmte was breekbaar geweest, een illusie die vandaag, midden in de kerk, in stukken was gebarsten. De warmte van vanavond was anders. Hij was echt. Tante had de radio aangedraaid. Een vrouw zong een lied met woorden die ze niet verstond. De kat lag te slapen in de oude leunstoel bij het raam. De vlammetjes in de kachel leken een spel met elkaar te spelen. Haar wangen waren begonnen met gloeien en haar oogleden begonnen zwaar te worden.

***

Diep onder de dekens lag ze in het grote bed op het zolderkamertje. Liesbeth had een arm om haar heen geslagen. Door het trapgat voelde ze het laatste restje warmte van de kachel naar boven kruipen. Ze sloot haar ogen en vroeg zich af, of ze God moest bedanken voor de veilige plaats die ze nu bij Tante en Liesbeth had. Er maalde zoveel rond in haar hoofd. De woede over haar verdwenen broertje, die maar niet minder wilde worden. De dominee, die zo raar had gepreekt vandaag. Vader en Moeder, die haar zo hard hadden laten vallen. Even later vouwde ze haar handen en vroeg God om goed te zijn voor Tante Jona en Liesbeth, net zoals zij zo goed voor haar waren. Nadat ze ‘Amen’ had gepreveld, gleed ze langzaam weg.

14

Januari was een bittere maand. De sneeuw werd afgewisseld met bittere koude, maar Tante Jona wist haar huisje behaaglijk warm te houden en als het echt te koud werd, sliepen ze met zijn drieën in het grote bed op de zolder. Eén nacht, toen het ijs stijf op de binnenkant van het zolderraam had gestaan, hadden ze de matras maar beneden gesjouwd en in de woonkamer geslapen, voor de kachel die nog warm was van het stoken eerder die avond.

De ochtend begon steevast met een feestontbijt. Tante sneed zes flinke sneden brood, sneed kaas voor tussen de sneden, en zette het brood met de kaas in een pannetje op de kachel, totdat de kaas begon te smelten. Van Tante en Liesbeth leerde ze koffie drinken, voorlopig nog met een schep suiker. “Als je zo groot bent als Liesbeth, stoppe we mie de suuker,” zei Tante op een ochtend tegen haar, terwijl ze haar in haar wang kneep. “Vort… naê schole!

Altijd liep ze de tien minuten naar de school samen met Liesbeth. Zeker de eerste dagen na de vakantie had ze zich veilig gevoeld met Liesbeth. Met de kerst was het hele dorp getuige geweest van haar uitbarsting in de kerk en natuurlijk was ze flink over de tong gegaan. Ze had het gezien aan haar klasgenootjes, die gekke bekken naar haar trokken en scheldwoorden naar haar hoofd slingerden. Eén keer hadden twee jongens haar omvergeduwd en haar gezicht volgepropt met papperige smeltende sneeuw, maar dat was meteen afgelopen geweest toen Liesbeth ze allebei aan hun haren omhoog had getrokken en met hun koppen tegen elkaar had geslagen. Met Liesbeth moest je geen rottigheid krijgen, wisten alle schoolkinderen, nadat ze afgelopen zomer een keer een van haar klasgenoten uit de zesde klas net zo lang zijn arm achter zijn rug had omgedraaid, totdat ze hem kermend ‘genade’ had laten zeggen. “Je eigen moeder is een wuuf van d’n duvel, niet de mijne!” had ze hem nog toegebeten, hard genoeg om te worden gehoord door de bovenmeester die was komen aansnellen. Voordat hij kon ingrijpen, had ze het joch op de grond nog een flinke trap na in zijn ribben gegeven.

Sinds Liesbeth die keer had ingegrepen, liet iedereen haar met rust. De meesten negeerden haar gewoon. Ze vond het wel best, zo. Ze had Liesbeth. En Tante.

Tante Jona had erop gestaan, dat ze ’s zondags naar de kerk ging. “Dat ‘e-k je moeder beloofd.” De eerste keer was Tante meegegaan. Het was vreemd geweest, om met zijn tweeën naast Vader en Moeder te zitten. “Eet je wel goed?” had Moeder gevraagd. En of ze Tante Jona wel hielp met opruimen. Of ze wel goed haar best deed op school. En of ze de volgende week de weekendtas mee terug wilde nemen. Ze had nog gehoord dat Moeder tegen Tante had gezegd, dat ze haar zondagse jurk aan moest naar de kerk. Vader had naar haar geknikt. “Dag misje,” had hij gezegd. Verder had hij daar gezeten, zijn kaken stijf op elkaar. Tegen Tante had hij niks gezegd.

De daaropvolgende weken was ze alleen gegaan. Het was nog vreemder, om naast Vader en Moeder te zitten. Het afscheid was altijd het vreemdst. “Tante Jona ‘elpe mie ’t opruume, eej?” was steevast Moeders afscheid. Tante Jona helpen met het opruimen, hè? Vader knikte. “Dag misje.”

Op de kalender had ze gezien dat het 31 januari was, toen de dominee in de kerkdienst stilstond bij de ramp, een jaar terug. Hij bad voor de overledenen, en sprak de hoop uit dat hun een ramp zoals vorig jaar bespaard zou blijven. Ze zag de dominee een paar keer haar kant op kijken. Het leek wel, of er in zijn stem een vreemde trilling te horen was. Naast haar zat Moeder zachtjes te snikken. Vader bewoog niet, maar zijn vuisten waren gebald. Ze voelde haar eigen tranen opkomen, maar ze gaf geen kik. Na de dienst namen ze afscheid zoals gewoonlijk en liep ze door de bijtende kou terug naar het huis van Tante Jona, waar de warme kachel en de boterhammen met gesmolten kaas op haar wachtten. Ze zouden nog een spelletje doen en vanavond vroeg eten. De zondag mocht van haar snel voorbij zijn. Morgen weer naar school. Veel vriendinnetjes had ze niet, maar dat vond ze niet erg. Ze leerde graag. Later wilde ze op een kantoor werken. Of misschien wel dokter worden.

15

Het was koud en zwaar bewolkt, maar dat waren ze in het dorp wel gewend. De vijftigste verjaardag van koningin Juliana werd uitbundig gevierd. Het pleintje en de straten waren versierd met oranje vlaggetjes en wie thuis een vlag had, had hem opgehangen of op een paal in de tuin geplant. Aan het begin van de ochtend had de muziekvereniging een voorstelling gegeven in de muziektent op het pleintje en daarna waren de spelletjes voor de kinderen begonnen. Na het middageten waren de meeste kinderen weer teruggekomen voor de feestelijke optocht, waarna de spelletjes weer verder waren gegaan.

Aan de spelletjes deed ze niet meer mee. Zesdeklassers liepen nog wel mee met de optocht, maar daar had ze geen zin in. Ze vermaakte zich toch wel, samen met Liesbeth, die een vrije dag had gekregen en voor een dagje terug was uit de stad. Samen liepen ze door de straatjes en over het plein en keken nog even naar de spelletjes. Een enkeling op het dorp stopte om even een praatje met Liesbeth te maken. Meestal waren het jongens van haar leeftijd. Ze begreep wel, waarom. Liesbeth had mooie kleren aan. Een blauwe smalle rok en een jasje in dezelfde kleur, en zwarte schoenen met hoge hakken. Later wilde ze ook zulke schoenen, als ze tenminste kon leren erop te lopen. Sommige jongens keken Liesbeth alleen maar schuin aan, terwijl ze voorbijliepen, en begonnen dan achter hen te fluiten. “Laat ze maar,” had Liesbeth gefluisterd. “Heb je zin in een glaasje vruchtenbowl?” Bij het kraampje op het pleintje kocht Liesbeth twee glaasjes bowl en ze gingen aan een tafeltje bij de muziektent zitten. Liesbeth wilde weten, wanneer de schoolvakantie begon. Wie weet, konden ze met zijn drieën wat leuks gaan doen. Naar het strand bij Borssele. Of misschien wel twee of drie dagen naar Domburg.

Ze vroeg of dat niet duur was, zoals ze dat ook aan Tante en Liesbeth had gevraagd, toen ze haar een paar weken eerder hadden verteld dat ze in september in de stad naar school zou kunnen. De Middelbare Meisjesschool, had Tante uitgelegd. “Vader en Moeder vinden het ook goed.”

***

Vader en Moeder, had ze gedacht. Vijf jaar woonde ze nu bij Tante Jona, maar Tante had er altijd op gestaan, dat ze regelmatig naar Vader en Moeder ging. Verjaardagen, een van de kerstdagen, Pasen, Hemelvaartsdag, Pinksteren. En als ze haar schoolrapport had gekregen, wat nooit een probleem was, want ze leerde graag, wat Vader en Moeder niet zo veel scheen uit te maken. Vader had nog gevraagd wat er mis was met de Huishoudschool in het dorp, maar ze hadden toestemming gegeven voor de school in de stad, al had dat behoorlijk wat woorden met Tante gekost, had Liesbeth haar later in vertrouwen verteld.

Tante Jona, die zo goed voor haar was. Die haar al vijf jaar lang de warmte gaf, die bij Vader en Moeder zo plotseling was gedoofd, en nooit meer was teruggekomen. De gedoofde warmte, de ingeslopen kilte die er altijd was, maar het sterkst voelbaar was wanneer ze elk jaar op die ene dag bij Vader en Moeder langsging. 1 februari, de dag dat Japie was verdronken. Op die dag ging Tante altijd met haar mee. Moeder ondergedompeld in haar verdriet. Vader in zijn stoel bij het raam, met zijn stijf op elkaar geklemde kaken en zijn eeltige handen tot vuisten gebald. Hij had ook verdriet, maar een Zeeuwse vent hield zijn kop in de wind en ging door met zijn leven. Het allerergste was, dat Vader en Moeder haar buitensloten in hun verdriet. Die nacht was ze haar kleine broertje verloren. Zij had ook pijn. Maar haar pijn mocht niet zichtbaar zijn.

Nadat ze met Vader en Moeder een boterham hadden gegeten, gingen ze op die dag altijd naar het kerkhof. Dan stonden ze met zijn tweeën voor het gedenkteken, of met zijn drieën, als Liesbeth ook thuis was, de armen om elkaar heen. De eerste twee jaar had ze nog gebeden. Het derde jaar had ze te veel woede gevoeld. De laatste twee jaar had ze het bidden gelaten voor wat het was, zoals ze ook steeds vaker bij Tante thuis had gedaan, ondanks Tante’s zachte aansporingen. Ze kon zich niet meer herinneren, wanneer ze voor het laatst had gebeden, afgezien van het obligate Onze Vader als ze meeat bij Vader en Moeder thuis.

***

Misje…” Ze schrok op uit haar overpeinzingen en keek opzij, recht in Liesbeth’s lachende gezicht. “Waar zijn je gedachten?” Liesbeth legde een hand op haar arm. “Zin in een bolus?”

Zonder het antwoord af te wachten, liep Liesbeth in de richting van het kraampje en kwam even later terug met twee gesuikerde kaneelbroodjes op een stuk vetvrij papier.

Nadat ze hun bolus op hadden, besloten ze om terug te gaan. De kerkklok wees vier uur aan, en de kilte begon in haar benen te trekken. Ze stonden op en samen liepen ze richting huis. Achter haar hoorde ze het gefluit van een paar jongens. “Blijf in de stad voorlopig maar ver van de jongens,” zei Liesbeth, terwijl ze een arm om haar heen sloeg. “Maar niet al te ver!” fluisterde ze in haar oor. Ze glimlachte maar een beetje mee met Liesbeth. De nieuwe school. Ze zag er tegenop. Maar ze zou veel van Liesbeth leren. Liesbeth woonde al een heel jaar in de stad.

Barmhartigheid

16

Ongenadig schelde de bel door de gang in het zusterhuis. Kwart voor zes en tijd om op te staan. Wassen en aankleden en in haar gesteven witte jurk en schort, haar kapje op haar hoofd, haastte ze zich naar de eetzaal. Aan de havermoutpap was het wennen geweest. De snee roggebrood was flinterdun en de waterige thee deed haar nog dagelijks terugverlangen naar de sterke, zwarte koffie die ze vroeger bij tante Jona thuis aan de ontbijttafel dronk. Maar dat was allemaal bijzaak. Afgelopen augustus was ze, vers van de MMS, de Middelbare Meisjesschool, aangenomen als leerling-verpleegster.

Makkelijk waren de eerste drie maanden niet geweest, maar ze had zich erdoor geslagen. De wijze lessen van Liesbeth hadden haar goed op weg geholpen. “De hoofdzuster is belangrijker dan de koningin,” had ze haar vlak voor haar eerste dag bijgebracht. “En als de koningin tevreden over je is, dan komt het wel goed. Luister goed, zorg dat er op je werk niks valt aan te merken, en zorg dat je uniform hagelwit en stijf gestreken is. Probeer een extra schort te ritselen en kleed je in je pauze om, als het nodig is.” Het was haar een raadsel geweest, waar ze al die wijsheid vandaan had, maar Liesbeth scheen altijd alles te weten. Op de laatste avond voor haar eerste dag had ze haar nog wat praktische tips meegegeven, voor als het getreiter door de ouderejaars te erg zou worden. “Gepest worden jullie allemaal,” had Liesbeth haar uitgelegd. “Zorg gewoon dat jij niet degene bent die het ergst gepest wordt.”

Het had geholpen. Het was hard geweest. Het wennen aan de ijzeren discipline, het vroege opstaan, de lange diensten, het militaire regime van de hoofdzuster. De pesterijen van de andere zusters waren meegevallen. Die ene keer dat het echt uit de hand was gelopen, had ze genadeloos wraak genomen met wat rode inkt op een kantinestoel. Tip van Liesbeth. De inkt ook.

Van de vijftien nieuwe leerling-verpleegsters hadden er vijf de eindstreep van de eerste drie maanden niet gehaald. De hoofdzuster had er drie naar huis gestuurd. Eén had er zelf de brui aan gegeven. En één was vanaf de eerste dag al de voetveeg van de hoofdzuster geweest, en dus ook van de ouderejaars. Na drie weken was haar bed in het zusterhuis onbeslapen gebleven, haar kastje leeg, en niemand had haar ooit meer teruggezien. Ook haar familie niet.

***

Liesbeth was de eerste geweest, aan wie ze het goede nieuws had verteld. De eerste drie maanden overleefd! In een café aan het marktplein hadden ze koffiegedronken en een bolus gegeten. Het likeurtje bij de koffie had ze niet aangedurfd. Het zou niet de eerste keer zijn dat de hoofdzuster op avondinspectie in de slaapzaal zou komen. Ze had een scherpe neus, en niet alleen qua uiterlijk. Liesbeth was met haar mee teruggelopen naar het zusterhuis en had haar bij het afscheid stevig omhelsd. “Drie jaar hard werken, en je bent een gediplomeerd verpleegster,” had Liesbeth in haar oor gefluisterd. En wie weet, kon ze later wel doorleren voor dokter, had ze er zelf bij gefantaseerd.

Op haar vrije dag had ze samen met Liesbeth de bus naar het dorp genomen. De bus was op het plein gestopt. Ze had om zich heen gekeken. De lindenbomen, de laatste keer nog prachtig groen, hadden hun bladeren verloren. De kerktoren had haar vanuit de hoogte bestraffend aangekeken, tegen de achtergrond van de bijna zwarte wolken die haastig hun weg hadden vervolgd. Het was jaren geleden, dat ze in de kerk was geweest.

Tante Jona had haar omhelsd, haar bijna niet meer los willen laten en haar wel duizend keer gefeliciteerd. Tante had de kachel nog eens flink opgestookt en de weldadige warmte had de novemberkou uit haar handen en haar voeten gejaagd. Toen waren ze losgegaan op Tante’s spekdikken. Langzaam had ze de pannenkoeken gekauwd en genoten van de hartige smaak van het malse spek. Ze hadden Tante’s culinaire hoogstandje afgesloten met een mok sterke zwarte koffie en een glaasje zelfgestookte zwartebessenlikeur. “Dan bluuf je lekker wêrm onderweg,” had Tante eraan toegevoegd, terwijl ze voor de zekerheid ook nog maar een scheutje in de koffie had gegoten. Daarna was, na een hartelijk afscheid van Tante, ze op weg gegaan.

De weg naar het huis van Vader en Moeder had deze keer langer geleken. Tegen de novemberwind in had ze over de polderweg gelopen. Als klein meisje had ze de kromgegroeide populierenbomen geteld, nog voordat ze op school de getallen tot 100 hadden geleerd. Achtenveertig populieren tot het huis, had ze nog geweten van vroeger. Voor de voordeur had ze haar verpleegsterskapje weer opgezet. “Volluk!” had ze geroepen, terwijl ze de deur had opengedraaid en naar binnen was gestapt.

Je bin mâeger ‘eworre,“ was het eerste dat Moeder had gezegd, terwijl ze een onhandige kus op Moeders wang had gedrukt. Geen vragen over het ziekenhuis, haar leven in de stad. Geen bewondering over haar uniform. Je bent mager geworden. Daar had ze het mee kunnen doen. Moeder had koffiegezet en ze was bij Moeder aan de tafel gaan zitten. Zwijgend hadden ze hun koffie gedronken en de uit de stad meegebrachte bolussen gegeten. Vader had vastgeroest gezeten in zijn leunstoel bij het raam. Met het korter en donkerder worden van de dagen had de zwaarmoedigheid in huis ook erger geleken. Het gesprek had niet erg willen vlotten.

Bi-je nog bie Japie ‘ewist?” had Moeder de stilte verbroken. Of ze nog bij Japie was geweest.

“Ja Moeder,” had ze gelogen. Volgende keer, als ze weer bij Tante Jona was, had ze zich voorgenomen.

Toen de klok kwart over vier had aangewezen, was ze opgestaan en had ze afscheid genomen, net zo onhandig als hun begroeting was geweest. “Je mot goed éte,” was het laatste dat Moeder had gezegd. “Anders krieg je nôôit ’n vent.” Ze had maar braaf geknikt. Ze had zich niet kunnen herinneren dat Vader nog iets had gezegd.

In de wind en de opkomende duisternis had ze de afstand van zes populieren naar de bushalte gelopen. Toen de bus had gestopt, was ze ingestapt, naar achteren gelopen en naast Liesbeth gaan zitten. Ze hadden verder gezwegen. Hun blikken waren genoeg geweest. Er was een traan over haar wang gerold en Liesbeth had een arm om haar heengeslagen. Terwijl de bus zijn weg had vervolgd over de polderweg, was het buiten donker geworden. Het had pijn gedaan om te moeten voelen, dat ze blij was geweest om weer terug naar het zusterhuis te kunnen.

17

De werkdag verliep zoals de meeste andere dagen, maar de wetenschap dat ze de eerste drie maanden had doorstaan, gaf haar vleugels. Temperatuur van de patiënten controleren en bedden opmaken waren al routine geworden. De schaamte die ze de eerste weken had gevoeld bij het wassen van hulpbehoevende patiënten, vooral bij mannen, was ze nu grotendeels te boven gekomen. Ook had ze inmiddels de stokpaardjes van de hoofdzuster wel geleerd. Scheef opgemaakte bedden, vergeten washandjes en handdoeken en slordig aangelegde verbanden waren allemaal goed voor een stevige reprimande. Maar ergens begreep ze het wel.

’s Middags was er een pittige theorieles ingelast. Anatomie was haar lievelingsvak, maar toch had ze er flink moeite mee. Doorbijten, nam ze zich voor de duizendste keer voor, toen ze ’s avonds op haar bed in het zusterhuis haar aantekeningen nog eens doornam, vlak voordat het licht uitging. Ze was het aan Tante Jona en Liesbeth verplicht.

***

In het pikkedonker mijmerde ze door. Eens zou ze Tante en Liesbeth terugbetalen, zou ze hen uitnodigen in haar huis en voor hen koken, of ze zou ze meenemen, de stad in, en trakteren in een restaurant. Of ze meenemen naar die nieuwe badplaats, Renesse, waar ze nu ook hotels aan het bouwen waren, met uitzicht over de zee. En ze zou Vader en Moeder laten zien, dat ze heel wat meer in haar mars had dan ‘Goed éte’, want ‘Anders krieg je nôôit ’n vent.’ Maar dat zou wel loslopen. Jongens waren er tijdens haar MMS-tijd genoeg geweest, maar het ging maar om één ding. Op een avond had Liesbeth een paar kleine platte pakjes tevoorschijn gehaald. Eéntje had ze op de houten keukentafel opengemaakt. Het leek nog het meest op een dun worstenvel en het stonk naar rubber. “Als het zover komt, deze gebruiken,” had Liesbeth uitgelegd, terwijl ze haar ongewoon scherp had aangekeken. Vervolgens had ze de werking ervan uitgelegd en de drie nog dichte pakjes naar haar toegeschoven. “Scheur een stukje van de binnenzoom van je tasje los, en verstop ze daarin. Zorg dat de hoofdzuster ze niet te zien krijgt. Nooit! Als je tenminste niet op staande voet op straat wil worden gezet.” Daarna had Liesbeth een arm rond haar schouder gelegd en hadden ze samen haar handtas geprepareerd. Vlak voordat het donker werd, waren ze nog even naar het kerkhof gelopen.

“Ik heb je niet kunnen redden, lieve Japie,” had ze zachtjes in zichzelf gefluisterd. “Maar ik zal zoveel mogelijk anderen redden. Mijn hele leven lang. Dat beloof ik je.”

Gearmd waren ze door het halfdonker teruggewandeld naar Tante Jona’s huisje, de blikken achter de opzijgeschoven vitrage van sommige huizen in de dorpsstraat hardnekkig negerend. “Tante is anders, ik ben anders, en jij bent anders,” had ze Liesbeth zachtjes horen zeggen. “Trouw nooit met een jongen van het dorp, maar waarschijnlijk is er toch geen een, die het lef zal hebben. Daar steken de families wel een stokje voor. Hun zonen trouwen niet met een wuuf van d’n duvel.”

Nadat ze Tante Jona’s pan snert tot op de bodem hadden leeggegeten, was het tijd geweest voor de terugweg naar de stad. Ze hadden hartelijk afscheid van Tante genomen en waren door de koude avond naar de bushalte gelopen. Toen de bus het dorp uit was gereden, had ze de populieren geteld. “Volgende keer,” had ze bij populier nummer achtenveertig gedacht, terwijl ze uit het raam had gestaard naar de contouren van het huisje waar ze geboren was.

***

Ja, Renesse leek haar heerlijk, waren haar laatste gedachten. En ze zou net zo’n mooie jurk dragen als Liesbeth. En net zulke mooie schoenen. En ze zou trakteren. Friet met mosselen. En daarna koffie. Of een likeurtje. Of allebei.

Afscheid

18

De ziekenhuisklok sloeg elf keer: het laatste uur van kerstavond begon. Buiten lag de stad onder een deken van vochtige stilte. Haar hakken klonken hol in de gang van de afdeling Chirurgie. Voor de zustersbalie fonkelden wat zelf geknutselde kerstversiersels in het kale tl-licht: zilverpapier van chocoladewikkels en wat slingers van verbanddoek met wat glittertjes van melkdoppen. De lichte dennengeur van het uitvallende kerstboompje probeerde de doordringende geur van carbolzeep tevergeefs te verdrijven.

Buiten tikte de regen gedempt tegen de hoge ramen. Sinds het middaguur was het nevelig geworden—die karakteristieke Zeeuwse mist, dik als gruttenpap, was door de straatjes van de stad gekropen leek tegen de gevels van het ziekenhuis te dringen, alsof hij daar het laatste kleine beetje kerstsfeer wilde opzuigen.

In de ziekenzaal lag een patiënt van ver in de zestig, die middag net geopereerd aan een maagperforatie. Zijn ademhaling ging zwaar, maar regelmatig. Ze streek zijn dekens glad en keek kort naar buiten. Niets was zichtbaar behalve het gelige schijnsel van een lantaarnpaal die vaag in de vochtige lucht leek te hangen.

In de linnenkamer stond een klein transistorradiootje dat ze met wat andere zusters had meegesmokkeld. Zachtjes klonken kerstgezangen, met de ruis van het radiootje op de achtergrond.

Bij de ziekenhuiskapel ging ze even naar binnen. De kapel was half gevuld met een aantal patiënten die mobiel genoeg waren om de kerstnachtdienst bij te wonen. Sommigen op eigen kracht, enkelen in een rolstoel, en twee patiënten in een ziekenhuisbed met het ruggedeelte half opgericht. Ze bleef achterin staan. Zonder haar handen te vouwen prevelde ze een wens. Niet voor vrede op aarde – daarover had ze haar illusies lang geleden al verloren – maar voor zachtheid. Voor kalmte in hoofden en harten, en dat het hare, ondanks de moedeloosheid die ze de afgelopen jaren soms had gevoeld, open mocht blijven.

Na een paar minuten liep ze naar de uitgang. Even een teug frisse, koele lucht opsnuiven, voordat ze aan de laatste uren van haar nachtdienst zou beginnen. Buiten miezerde de regen door. Zeeland ademde in een grijze stilte.

Toen ze even in de koffiekamer ging zitten voor haar korte nachtpauze, voelde ze hoe haar uniform nog klam aanvoelde van de mist en de motregen. "Het is 4 graden buiten, maar ’t voelt als water in je botten," had de portier gezegd toen ze haar nachtdienst was begonnen.

Ze had geglimlacht om de opmerking van de portier. Geen sneeuw, geen sterren—alleen regen, mist en het zachte suizen van ademhaling op zaal. En toch voelde het als kerst. Misschien juist daardoor. De kwetsbaarheid van het leven leek tastbaarder dan ooit, en het werk in het ziekenhuis des te belangrijker.

Toen de kerstavonddienst was afgelopen, hielp ze met het terugbrengen van de patiënten naar hun zaal. Nadat ze twee patiënten vanuit hun rolstoel in hun bed had geholpen en nog wat laatste medicijnen had toegediend, schonk ze zichzelf bij de zustersbalie een kop koffie in. Dankbaar nam ze van een van haar collega’s een stukje opgewarmd kerstbrood aan. Ze wisselde de zoete spijs af met slokjes warme, bittere koffie. Bij toerbeurt zouden ze nachtrondes lopen, ook goed om haar benen te strekken en alert te blijven. Vervelen deed ze zich nooit. In de stilte van de nachtdienst had ze altijd genoeg om te overdenken, totdat ze om zes uur zou worden afgelost. Een paar uur zou ze slapen. Daarna door de deur van het ziekenhuis naar buiten.

Voor de laatste keer.

19

De mistroostige motregen miezerde nog steeds toen ze, na een laatste omhelzing van een paar zusters met wie ze de afgelopen drie jaar lief en leed had gedeeld, de deur voor de laatste keer achter zich dichttrok, haar tas met wat kleren en haar schamele persoonlijke bezittingen in haar linkerhand, gekleed in het extra verpleegstersuniform dat ze ooit van haar eigen geld had gekocht.

In de portiersloge zat Liesbeth op haar te wachten. “Kom maar gauw,” zei ze, terwijl ze opstond, de portier bedankte en haar paraplu openvouwde. “Eerst een kerstontbijt!” Ook de portier stond op, gaf haar een stevige hand en keek haar vaderlijk aan. “ ’t Aôlerbeste, wuufje,” fluisterde hij. “ ’t Komt aôllemâel goed.” Ze kon de blik in zijn ogen niet peilen. “Doe de groet’n an je tante. Z’ is een best wuuf.

In de grijze nevel verschenen de koplampen van de enige bus die die ochtend zou rijden. Ze stapten in, groetten de chauffeur en gingen op een van de banken van de bijna lege bus zitten. Het mistroostige polderlandschap gleed voorbij. Een grijze kerst, zoals ze die in Zeeland wel gewend waren. Ze stapten uit bij de halte in het dorp. De doodse stilte in de dorpsstraat op zon- en feestdagen was in al die jaren niet veranderd. De nieuwsgierige blikken achter de opzijschuivende vitrage van de huizen ook niet.

Tante Jona had de kachel opgestookt en soep met roggebrood klaargezet. De kat was oud geworden en lag nu bijna permanent in haar vaste stoel te slapen. Op de radio zong zachtjes een kerstkoor. “Voor de gezelligheid,” had Tante een aantal jaar geleden eens gezegd, alsof ze nog maar eens duidelijk wilde maken, dat het geen devotie was.

“Ben je er klaar voor?” vroeg Tante, terwijl ze een hand op haar arm legde. “Laten we maar gaan, dan,” vervolgde ze, terwijl ze opstond en haar sjieke mantel aantrok. Liesbeth pakte een lange donkere jas uit de kast. Roddelen zouden de dorpsbewoners toch wel doen, maar niet over hun kleding. Netjes, en niet te stads. Zelf trok ze haar verpleegsterscape weer aan en ze gingen op weg. Doelbewust hadden ze tot het laatste moment gewacht zodat ze, ongezien voor de meesten, ongemerkt op een van de achterste banken in de kerk konden gaan zitten.

***

De dominee was oud geworden. Traditiegetrouw las hij het Evangelie van Lucas, maar na al die jaren was de vaart eruit. Ze dacht terug aan die keer, 13 jaar geleden. Zeven was ze geweest, toen ze in haar uiterste onmacht was opgestaan en haar protest had uitgegild. Ze had zich de woede van haar ouders op de hals gehaald. Van de dominee ook, zo had ze in die eerste flits in zijn ogen gelezen. En wie weet, van God zelf, had ze later nog vaak gedacht, een gedachte die, met haar geloof, langzaam was weggesleten.

Zoals een paar weken eerder al door het hele dorp te horen was geweest, zou er deze eerste kerstdag een gastspreker zijn. Inderdaad gaf de dominee na het voorlezen van het Evangelie het woord aan een magere man met een verweerd gezicht, gekleed in een oud vaal-zwart pak, die opstond van de eerste rij. Hij stelde zich voor als dominee Versteeg en stak toen van wal, met een ietwat krassende, maar geestdriftige stem. Hij vertelde van landen ver van hier, in Afrika, Azië en Zuid-Amerika. Landen waar mensen vaak in afzondering van de beschaving leefden. Zonder voldoende eten, zonder medische zorg en, dat was nog wel het belangrijkste, ze kenden God niet. Of, veel erger nog, ze aanbaden andere goden. Nooit eerder was het in de kerk zo stil geweest, toen dominee Versteeg vertelde over al het goed werk dat de Zending deed in die verre landen. Mensen leren lezen en schrijven. Zieken verplegen en, met Gods hulp, heel vaak genezen. En natuurlijk: evangelisatie. En de Zending kon mensen gebruiken. Altijd. Mensen van overal. Ook uit het dorp.

De stilte werd pijnlijk, toen dominee Versteeg stopte met spreken en door de kerk keek. Zoals afgesproken met Tante Jona, telde ze langzaam tot tien.

“Nu!” fluisterde Tante, terwijl ze haar een kneepje in haar arm gaf. “Denk eraan: rustig en duidelijk!” Toen stond ze op en liep naar voren, beurtelings naar links en naar rechts kijkend. Zo nu en dan knikte ze naar een klasgenoot van vroeger. Bij Vader en Moeder, nog altijd op hun vaste plaats aan het gangpad, bleef ze heel even staan, knikte, en liep toen verder naar voren. Op drie meter afstand bleef ze staan, recht tegenover dominee Versteeg.

“Als u mij toestaat dominee,” begon ze. Met een heldere, rustige stem begon ze te praten. Ze richtte zich tot dominee Versteeg, maar eigenlijk sprak ze tegen iedereen. Ze vertelde over haar opleiding in de stad. De MMS, waar ze vreemde talen had geleerd. En biologie, scheikunde, natuurkunde. Handvaardigheid. EHBO als extra vak. En het allerbelangrijkst: haar verpleegstersopleiding in het ziekenhuis in de stad. Ze was een gediplomeerd zuster. Ze had dokters bijgestaan in het hele ziekenhuis. Zelfs met operaties. En ze wist dat er, vooral in Afrika, een groot gebrek aan verpleegsters was. Zo kon hun kleine dorp ook iets betekenen voor de minder bedeelden in verre landen.

“Dominee, ik meld mijn graag aan als vrijwilligster voor de Zending.”

20

Ze wachtte het antwoord van de dominee niet af, draaide zich om, en liep terug door het gangpad. Halverwege bleef ze staan, bij Vader en Moeder. Vader weigerde eerst om haar aan te kijken, maar toen ze begon te praten, moest hij wel.

“Vader en Moeder, laat me een goede dochter zijn,” begon ze haar zorgvuldig met Tante Jona ingestudeerde tekst. “Ooit werd onze streek genadeloos hard getroffen”, ging ze verder. “En nu, na bijna veertien jaar, gaat het zo goed met ons dorp. Ik heb het voorrecht gehad om te studeren, om een vak te leren. Het is nu tijd om iets terug te doen. Laat mij namens ons dorp bijdragen aan de Zending. Onze Japie krijgen we er nooit mee terug, maar er zijn nog zo veel anderen die onze hulp nodig hebben. Mijn hulp.”

De flits in hun ogen ontging haar niet, toen ze Japie noemde. Het sterkte in haar overtuiging, dat het tijd was om te gaan.

***

Het middagmaal met Vader, Moeder, Tante Jona en Liesbeth was een déjà vu van dertien jaar geleden. Zwijgend zaten ze rond de tafel en aten met lange tanden van de door Moeder bereide winterkost, de stilte zwaar drukkend in het vertrek.

Tante’s inschatting was feilloos geweest. Natuurlijk had niemand anders in de kerk ook maar de minste interesse getoond voor de Zending. En reken maar, dat de meesten, zeker de dominee en de burgemeester, maar wat blij waren geweest dat er tenminste één was opgestaan. Zeker, ze hadden liever iemand gehad die wat meer toewijding in het geloof toonde, maar ze waren nu eenmaal niet in de positie om kieskeurig te zijn. De eer van het dorp was gered. En Vader en Moeder zouden uiteindelijk ook wel bijdraaien, als ze in de gaten kregen dat die eer ook op hen persoonlijk zou uitstralen, maar dat zou tijd nodig hebben.

Na Vaders dankgebed, dat door de jaren heen langzamer en ongeïnspireerder leek te zijn geworden, vroeg Tante Jona of ze een stukje uit de bijbel mocht lezen. Voordat Vader kon antwoorden stond ze op en pakte de bijbel uit de kast. Ze legde de bijbel op de tafel en maakte de koperen sluiting open. Na enig geblader vond ze wat ze zocht en begon te lezen.

“… een zekere Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem, en hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen. En hij, tot hem gaande, verbond zijn wonden, gietende daarin olie en wijn, en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg en verzorgde hem.”

“Genoeg!” siste Vader naar zijn schoonzuster, terwijl hij de bijbel naar zich toe griste en daarbij de openliggende pagina scheurde. Drie volle seconden staarde hij naar het half in tweeën gescheurde blad, terwijl zijn gezicht lijkbleek werd.

D’r uut! Maêk dajje wîgkomme. Aôlle drieë!” Het antwoord van Moeder deed haar nog het meest pijn, toen ze haar aankeek. “Doe zôas je Vaôder zei.

In alle stilte stonden ze op. Terwijl Tante en Liesbeth hun jassen aantrokken, sloeg ze haar verpleegsterscape om. Bij de deur keek ze nog één keer achterom. Vader en Moeder zaten onbewogen aan de tafel. Geen van beiden keken ze terug. Tante Jona opende de deur en ze liepen naar buiten, de opkomende schemering in.

21

“Ben je bang?” vroeg Liesbeth, toen ze ’s avonds na het eten aan de ronde tafel een beker warme chocolademelk dronken.

“Ja,” antwoordde ze naar waarheid. “Maar niet zo bang als toen… op het dak.”

“Heb je spijt?” Tante was dichter bij haar komen zitten en had een arm om haar schouder gelegd.

“Nee, Tante, spijt heb ik niet,” antwoordde ze vastberaden. “Integendeel.”

***

De beide dominees en de burgemeester hadden er geen gras over laten groeien. De dinsdag na kerstmis was ze op het gemeentehuis ontboden. Een fotograaf had een foto van haar gemaakt en ze had een stapel formulieren moeten invullen. “Ik ga zelf wel bij je vader langs voor zijn handtekening,” had de bode gezegd, nadat hij had uitgelegd dat ze Vaders toestemming nodig zou hebben totdat ze eenentwintig was. “Maar maak je maar geen zorgen,” had hij vervolgd. “D’n dominie gaêt ôk mee.

Een paar dagen later had ze haar zwarte paspoort-boekje kunnen ophalen. De dokter had voor inentingen gezorgd. Met Liesbeth was ze naar de stad geweest om daar met een dame van de Zending inkopen te doen. Een bruine imitatieleren koffer. Een stapeltje kleren en ondergoed. Een tasje met zeep, een tandenborstel, een flesje shampoo, muggenolie en wat medicijnen. “Neem je j’n eigen biebel mee?” had de dame gevraagd. Ze had geknikt, zich realiserend dat haar eigen bijbel er nog maagdelijk ongebruikt uitzag.

Eerder vandaag was ze met Liesbeth voor het laatst door het dorp gelopen. Het dorp, dat erbij lag met de mistroostigheid van een Zeeuws plattelandsdorp in januari. Ze waren op deze koude maandag, op de laatste dag voor haar vertrek, langs het pleintje gelopen. De verlaten muziektent wachtte op het voorjaar, net zoals de kale lindenbomen. De statige kerktoren had op haar neergekeken. “Daar ga je dan,” leek hij te zeggen. “Denk erom: hard werken, en maak je familie niet te schande.” Jaren geleden zou ze bang zijn geweest.

Met Liesbeth had ze wat bladeren en takken opgeruimd van Japie’s gedenksteen. De gedachten van het verleden hadden door haar hoofd gegolfd, toen ze samen hand in hand voor het gedenkteken hadden gestgaan. Het wiegje, de box, de eerste zomer dat Japie overdag bij Tante Jona bleef en ze hem iedere middag samen met Moeder ophaalde. De liedjes die ze zongen. De warmte in hun huisje, die door de kou en het donker van de daaropvolgende winter voorgoed waren verjaagd.

Het water, dat als een dief in de nacht Japie had meegesleurd, zijn wijdopen blauwe ogen onder het wateroppervlak. Vader, die… ze wilde er niet meer aan denken, evenals Moeders gegil in de nacht. De duisternis, die nooit meer uit hun huisje was verdwenen. Die nog erger was geworden na die kerstdienst in de kerk, bijna een jaar later. De warmte, die Tante Jona en Liesbeth haar al die jaren hadden gegeven. Warmte, die bij haar ouders gedoofd was.

“Laten we maar gaan,” had Liesbeth gezegd, terwijl ze een arm om haar heen had geslagen. Samen hadden ze langs de lange weg met de kromme populieren op weg gegaan naar haar ouderlijk huis. “Je motte maê gaê,” had Moeder na een kwartiertje gezegd, nadat ze hun koffie hadden opgedronken. “Vaôder za’ zô wê komme.” Ze had het maar gelaten, zoals het was. Samen waren ze teruggelopen naar het dorp.

Vanuit verschillende huisjes in de dorpsstraat waren vrouwen naar buiten gekomen om haar een goede reis te wensen. De kruideniersvrouw had haar een kruidkoek cadeau gedaan. Tante Truida, de vrouw van de bakker, had er op gestaan dat ze binnen koffie meedronken en had een paar reusachtige eierkoeken op tafel gezet. Op weg terug naar Tante waren ze langs de school gelopen. Meester Van Belzen had zijn klas gelaten voor wat het was, en was naar buiten gestormd. Buiten adem, hij werd ook een dagje ouder, had hij haar de hand geschud en haar een goede reis gewenst. De burgemeester was zowaar persoonlijk bij Tante thuis langs geweest om haar nogmaals te bedanken.

***

Aan de tafel vouwde ze haar vliegticket open. Tante had er een oude atlas bijgehaald. Van een hoop letters en cijfers begreep ze niets. Maar haar volledige naam stond duidelijk getypt. Net zoals de bestemming.

Amsterdam-Khartoum

Khartoum-Addis Abeba

“Morgen breng ik je naar het station,” fluisterde Liesbeth. “De dame van de Zending wacht op je op het perron in Amsterdam. Jullie zijn met z’n vijven, heeft ze gezegd. Eén is al vaker met het vliegtuig geweest. Hij gaat terug van verlof.”

Het vliegtuig. Daar zag ze nog het meest tegenop. Wel tien kilometer hoog, had ze eens gelezen. Ze dacht er maar liever niet bij na.

***

“Wees voorzichtig,” hoorde ze Tante Jona in haar oor fluisteren, terwijl ze elkaar na het laatste ontbijt stevig omhelsden. “En schrijf gauw.” Tante trok haar wollen das nog wat steviger aan en gaf haar een laatste zoen op haar voorhoofd. Ze pakte haar koffer op en liep met Liesbeth naar de deur. Nog een laatste blik naar Tante en ze liepen de koude, nevelige ochtend in. 

De bus was vrijwel leeg. Liesbeth had haar hand gepakt. In de grijze ochtendmist gleden de kromme populieren aan hen voorbij, net zoals het huis van haar ouders. Het huis waar ze was geboren. Waar de eerste zes jaar van hun leven zo vol warmte waren geweest. Waar het noodlot in die vreselijke nacht een grauwsluier over hun huis en hun leven had getrokken, als een donker monster dat het huis in zijn klauwen had genomen en nooit meer had losgelaten. Het monster waaraan ze had geprobeerd te ontsnappen, maar waarvan ze de ijzige adem nog zo vaak gevoeld had. 

"Vooruitkijken, misje.” Liesbeth scheen haar gedachten te lezen. “Je nieuwe leven begint vandaag. Maak er wat moois van.” 

“Ik kom terug,” antwoordde ze. “En dan gaan we naar Renesse, met zijn drieën." En dan trakteer ik. Friet met mosselen. En daarna koffie. Of een likeurtje. Of allebei. Niet huilen, Liesbeth. Ik kom terug.”

De trein stopte met knarsende remmen. Nog eenmaal omhelsden ze elkaar. "Niet vergeten in Roosendaal over te stappen,” fluisterde Liesbeth in haar oor. “Het ga je goed, misje.”

“Jij ook, Liesbeth… en zorg goed voor Tante.”

Ze stapte het rijtuig in. Liesbeth gaf haar koffer aan. Ze vond een plaats aan het raam, aan de perronzijde, waar Liesbeth nog stond. Allebei drukten ze hun hand tegen het raam, als een laatste afscheid. Snerpend klonk de fluit van de conducteur. Langzaam zette de trein zich in beweging. 

Nieuw begin

22

Irgalem, 1 februari 1967.

Beste Vader en Moeder,

Het is alweer een paar weken geleden, sinds mijn vertrek uit ons dorp. Het was een lange, afmattende reis, maar het vliegtuig viel me mee. We waren met zijn vijven. Eén van ons had al vaker in een vliegtuig gezeten. Zijn verlof in Nederland zat erop en hij nam ons mee naar Ethiopië. Terug naar huis, zei hij, met een gemak alsof hij er was geboren. Het stelde me gerust.

Toen we in Addis Abeba uit het vliegtuig stapten, werden we overweldigd door de zware, klamme tropische warmte met vage aroma’s van rijpe vruchten, vochtige aarde en eucalyptus, vermengd met de onvermijdelijke kerosinelucht van het vliegveld. Hier leek de reis pas echt te beginnen. We overnachtten in een simpel pension en de volgende dag vertrokken we net na zonsopgang, in een zware terreinwagen, met een stapel landkaarten, een voorraad water en beschuit, en de schaarse bezittingen die we van thuis hadden meegenomen. De eerste uren verliepen vlot over asfaltwegen en de heuvels rondom ons glinsterden groen in het ochtendlicht.

Na de stad Awasa veranderde de weg. De stenen werden grof, de kuilen dieper, en de zon genadelozer. We stopten kort bij het Meer van Awasa, waar pelikanen over het stille water gleden. Onze ervaren reisgenoot vertelde over zijn jeugd daar—zijn ouders waren ook zendelingen in Ethiopië geweest—en wees op een plek waar vroeger offergaven werden neergelegd.

Het laatste stuk sloeg de vermoeidheid toe, maar het was allemaal zo indrukwekkend. Er leek geen einde te komen aan de kinderen die zwaaiden langs de weg met handen vol vruchten die we nog nooit gezien hadden, vrouwen met takken en handelswaar op hun hoofd, en de geur van gebrande koffie vermengd met die van eucalyptus. Toen we eindelijk in Irgalem aankwamen, stond een kleine groep mensen ons op te wachten bij het zendingsstation. We werden hartelijk welkom geheten door dokter Tadesse, de leider van de kliniek op de heuvelrand, tussen de bananenplanten.

Die nacht sliep ik voor het eerst op mijn matras met stro, met de echo van de zware dieselmotor nog in mijn hoofd, maar een gevoel van bestemming in mijn hart. De volgende dag zou het werk beginnen — maar deze dag was al een deel van het verhaal.

Onze kliniek in Irgalem is bescheiden van omvang en opzet: modderstenen muren, een golfplaten dak, en een paar gammele bedden. Toch voelt het als een baken van hoop voor velen hier. Samen met mijn mede-zendelingen en dokter Tadesse proberen we elke dag iets van verlichting te brengen. Soms lijkt het alsof de malaria, tuberculose en ondervoeding zelfs ons klein proberen te krijgen, maar de dankbare blikken van onze patiënten en hun familie spreken een taal die geen pen kan vangen — en toch probeer ik het.

De dagen zijn hier intens, maar geven me zin en betekenis. Nooit weten we ’s morgens, wat de dag zal brengen. Een kind met malaria. Een vrouw, verlamd door een schorpioenensteek. Een slangenbeet, waarvoor we soms wel, maar vaak geen tegengif hebben. Als het zelfs te laat is voor amputeren, zijn een pijnstiller en een hand het enige wat we nog kunnen doen voor een zachte dood.

Wat mij het meest raakt is hoe men hier zorg draagt voor elkaar. Ondanks de armoede delen mensen alles. Gisteren bracht een oud vrouwtje een mand vol koffiebonen omdat haar kleinzoon weer kon lopen na weken van verlamming. Zorg kent geen grenzen, geloof ik.

Toch zijn het vandaag niet alleen de zieken die mijn gedachten beheersen. Deze dag voel ik de behoefte om jullie te schrijven. Ik weet, dat het vandaag een moeilijke dag is voor jullie. Veertien jaar geleden, maar het voelt nog als de dag van gisteren. Tussen de drukte door moest ik weer aan die dag denken, steeds maar weer. Het is nu avond. De zon is al achter de eucalyptusbomen verdwenen. De drukte van de markt heeft nu plaatsgemaakt voor de stilte. Een stilte, die ik haast vredig zou kunnen noemen. Maar mijn gedachten blijven maar dwalen. Dwalen naar vroeger.

Zes was ik. Met zijn vieren zaten we die vreselijke nacht op het dak in de storm. De angst, dat het water nog hoger zou komen. De dankbaarheid, dat vanuit de duisternis een boot op ons afkwam. De ontgoocheling, dat de storm kleine Japie van ons wegnam. Kleine Japie… volgende maand zou hij zestien zijn geworden.

Veertien jaar lang heb ik geworsteld, Vader en Moeder. Geworsteld met mijn schuldgevoel. Keer op keer. Alsof de film iedere keer maar weer opnieuw werd afgespeeld. En telkens weer die vraag. Had ik nou echt niet net nog iets langer kunnen vasthouden? Een paar tellen maar? Maar ik kon het niet. Ik kon het echt niet. Ik kneep, zo hard ik kon, maar mijn vingers luisterden niet meer. Jullie wisten toch zelf ook wel, hoe zielsveel ik van onze kleine Japie hield?

Ik hoop zo zeer, Vader en Moeder, dat we alle drie ooit rust zullen vinden, het treuren om Japie een plaats in ons hart kunnen geven. In de paar weken dat ik hier nu ben, heb ik geleerd dat we mogen treuren om overleden familieleden, dat we ze in onze harten mogen sluiten, maar dat ons eigen leven doorgaat. En zo moet het ook.

Andere mensen hebben ons nodig, Vader en Moeder.

Heel hartelijke groeten van jullie liefhebbende dochter.

P.S.: Onderaan deze brief zal ik het adres van onze veldpost schrijven, net zoals ik dat achter op de enveloppe zal doen. Brieven kunnen wel een paar weken onderweg zijn, maar ze komen zeker aan.

23

Irgalem, 19 maart 1967.

Lieve Tante Jona en Liesbeth,

Mijn vorige korte krabbeltje heb ik op het vliegveld van Addis Abeba bij het postkantoor afgegeven. Het zou een week of twee duren, naar Nederland, liet de beambte me weten. Hopelijk hebben jullie mijn briefje ontvangen.

Vandaag is het zondag. Niet dat het veel uitmaakt—mensen zijn evengoed ziek—maar we proberen ons te beperken tot halve diensten. De anderen proberen dan de middag vrij te houden voor het bijwonen van de kerkdienst en de aanvullende bijbelstudie voor patiënten en mensen uit de omgeving. De dienst en de bijbelstudie worden altijd goed bezocht. Ik ben blij voor mijn mede-zendelingen, dat ze op deze manier het extra stuk voldoening uit hun zendingswerk krijgen.

Zelf blijf ik liever in de kliniek. Werk is er altijd wel te doen. Noodgevallen zijn er ook op zondag, en anders is er altijd nog de administratie. Schoonmaken. Medicijnen aanvullen. Het werk stopt nooit.

In het begin kreeg ik wel vragen. Waarom ik nooit naar de kerkdienst kwam. ‘Te druk’ was een goed excuus voor de eerste weken. Daarna hield het vragen op. Ik denk dat ze het wel aanvoelen. Of misschien is het wel gemakkelijk, om iemand te hebben die ’s zondags de achterstallige klusjes opknapt, een oogje in het zeil houdt bij de patiënten, eerste hulp bij noodgevallen verleent.

Dokter Tedesse is een goede man. Hij leidt de kliniek, vraagt veel van ons, maar is ’s morgens altijd als eerste aanwezig en gaat ’s avonds als laatste weg naar zijn huisje verderop bij het dorp. Als hij al naar huis gaat. Soms slaapt hij op een stromatras in de kliniek. Ook hij vroeg me een aantal weken geleden op een avond, of ik de volgende dag niet naar de zondagsdienst wilde. Toen ik me er met een ‘geen tijd’-smoesje vanaf wilde maken, overrompelde hij me met zijn vraag, wat me naar Irgalem had gebracht. Maar zijn vraag was oprecht, en na enige aarzeling besloot ik, vanuit de grond van mijn hart te antwoorden.

“De mensen hebben ons nodig, dokter,” was mijn antwoord. “U ziet het toch in de kliniek, nietwaar? Iedere dag weer. Iedere lange, lange dag...”

“Zeg eens eerlijk… heeft God je gezonden?” onderbrak hij mij. Zijn grote donkere ogen nodigden uit om de waarheid te vertellen.

Ik haalde diep adem en ademde langzaam uit. Dat herhaalde ik een paar keer. Toen besloot ik het erop te wagen.

“Als al deze mensen zo lang hebben moeten wachten op hulp… Als zelfs God het te druk heeft... Dan kan ik maar beter mijn handen uit de mouwen steken, nietwaar, dokter?” antwoordde ik bedachtzaam. “Iemand moet het doen. Iemand die het niet te druk heeft.”

De stilte was niet storend. Alleen het getsjirp van de krekels vulde de avondlucht.

“Ik ben zo blij, dat je gekomen bent,” zei hij tenslotte. “Wees jezelf—altijd,” vervolgde hij.

“Maar probeer de schijn een beetje op te houden,” besloot hij, terwijl hij opstond. “Maak het voor jezelf niet moeilijker dan het is. Zeker niet tegenover de anderen.”

Sinds die avond heb ik gemoedsrust. Eindelijk mag ik zijn wie ik ben, ben ik op een plaats waar ik gewaardeerd word, gerespecteerd, ook al verschilt mijn levensvisie zo veel van die van de andere zendelingen hier.

Ik zal jullie eeuwig dankbaar zijn. Jullie hebben mij geleerd, om te kiezen voor mezelf. Om te zijn wie ik werkelijk ben. En ik hoop van harte, dat dit ooit ook voor jullie zal gelden. Jezelf kunnen zijn. Zonder ooit nog te worden uitgemaakt voor een ‘wuuf van d’n duvel.’

Het is alweer bijna zeven weken geleden dat ik een brief naar Vader en Moeder heb geschreven. Ik heb nog geen post terugontvangen. Maar ja, een brief kan gauw zo’n drie weken onderweg zijn. Tante, als u Moeder nog ziet, wilt u dan mijn hartelijke groeten overbrengen? Ik zal hen gauw weer schrijven.

Mijn allerliefste wensen.

Ik denk elke dag aan jullie!

24

Irgalem, 26 maart 1967.

Lieve Japie,

Vandaag zou je zestien zijn geworden. Ik probeerde je verjaardag—want dat is het voor mij nog steeds—te negeren, alsof het een gewone dag was. Maar mijn handen trilden bij het hechten van een wond vanmorgen, en ik wist waarom.

Ze zeggen hier dat ik sterk ben—dat ik rust uitstraal in de chaos. Maar ze weten niet van jou.

In de kliniek hier ligt een jongen, net zo oud als jij zou zijn. Zijn blik, zijn donkere ogen… zo anders dan de jouwe, maar de lach op zijn gezicht, toen ik hem vanmiddag zijn eten bracht, met een schaaltje verse vruchten, was heel even jouw lach, wanneer we vroeger langs de kant van de weg wilde bramen plukten, en je mond paarsrood kleurde.

Af en toe probeer ik me voor te stellen, hoe je er zou hebben uitgezien. Een blonde bos haar, felblauwe ogen, flirten met de meisjes in het dorp, en op school in de stad? Idealen voor het leven? Bouwen aan een mooie toekomst?

Soms heb ik hier het voorrecht, een leven te redden en denk ik: één voor Japie. Alsof ik de balans probeer te herstellen. Maar het schuldgevoel sluimert altijd. Ik had je moeten vasthouden, Japie. Maar ik kon het niet. Nog zie ik je wegglijden, mee met het donkere water. Nog hoor ik Vaders stem: ‘Waarom…’ en Moeders ijselijke gil over het water: ‘Nie loslaête!’

Vader praat niet meer over jou. Maar hij denkt des te meer. Zijn woede is hij nooit meer kwijtgeraakt. Of is het verdriet? Maakt het sowieso iets uit? Moeder heeft je foto in het ladenkastje liggen. Ik weet dat ze vaak naar je foto kijkt, als ze denkt dat niemand het ziet. Met Tante Jona en Liesbeth ben ik nog vaak naar je gedenksteen op het kerkhof geweest. Tante Jona en Liesbeth… ze hebben me in huis genomen, toen het voor Vader en Moeder te veel werd. Toen ik ze te schande had gemaakt in de kerk.

Op het dorp hebben de meesten me sinds die kerstdienst genegeerd. Zeven was ik toen ik, in de afgeladen kerk, in mijn blinde woede openlijk de dominee had uitgedaagd. En toen ik door Tante Jona, dat ‘wuuf van d’n duvel’, in huis werd genomen. Frappant was het om te zien hoe ik, dertien jaar later, een soort van eerherstel kreeg. Zieltjes winnen voor de Zending - dat was de kerstboodschap in de kerk, nu drie maanden geleden. De ‘zûster uut de stad’ trad naar voren, en de eer van het dorp was gered.

Van Vader en Moeder heb ik nog niets gehoord, sinds ik hier ben. Laat ik maar rustig afwachten. Misschien hebben ze meer tijd nodig.

Lieve Japie, het klinkt raar, maar nu ik je schrijf, lijkt het net alsof we heel even dicht bij elkaar zijn. Alsof we iets, al is het maar een heel klein beetje, kunnen beleven van wat we al die jaren samen hebben gemist. Deze brief zal ik bewaren. Ik heb hem niet geschreven om te versturen. Wie weet, schrijf ik je nog eens. Met je verjaardag. Of zomaar.

Je liefhebbende zus.

25

Bevewende, 12 april 1967

Ons liefste nichtje,

Gisteren kwam Bram, de postbode langs. Wat was het fijn om jouw brief te ontvangen! We hebben hem meteen samen gelezen, eerst stil, toen met tranen in onze ogen, en uiteindelijk met een diepe, warme glimlach. Het doet ons zo goed om te lezen, dat je je vervulling hebt gevonden in het verre Ethiopië. We wilden je meteen terugschrijven. Het leek ons leuk, om allebei een stukje te schrijven. Laat ik als je tante een begin maken. Liesbeth zit ook al te popelen, maar ze zal heel even geduld moeten hebben.

Je brief heeft me zo diep geraakt. Ik las hem langzaam, alsof ik jouw stem hoorde, daar in het verre Afrika. Wat ben je gegroeid, lieverd, niet alleen als verpleegkundige, maar vooral als mens. Je bent daar, in Ethiopië, omdat je zo veel meer te geven hebt dan verbanden en medicijnen. Je geeft jezelf. En dat is het grootste geschenk dat je ooit kunt geven.

Ik begrijp zo goed, dat je ’s zondags liever bij je patiënten blijft. Ik weet maar al te goed, hoe het voelt om niet in het plaatje te passen, om vragen te ontwijken, om je eigen waarheid te verstoppen. Maar ik hoop, dat je ook momenten vindt om te rusten. Zelfs de sterkste boom heeft water nodig.

Wat je schreef over dokter Tedesse raakte mij bijzonder. Zijn vraag, zijn woorden—het lijkt alsof hij jou werkelijk ziet. En dat is misschien wel het mooiste geschenk dat een mens een ander kan geven. Dat hij je uitnodigde om jezelf te zijn, maar tegelijk waarschuwde voor de kwetsbaarheid daarvan, getuigt van wijsheid. We hopen dat je zijn raad ter harte neemt, zonder jezelf te verliezen.

Je woorden over ons—dat wij jou hebben geleerd om voor jezelf te kiezen—ontroeren ons. We hebben zelf lang geworsteld met de stemmen van buiten, met oordelen en etiketten. Maar als wij jou hebben geholpen om je eigen pad te vinden, dan is dat een van de mooiste vruchten die we ons kunnen wensen.

Vorig week ben ik nog bij Moeder langs geweest. Dat doe ik regelmatig. Tenslotte is ze mijn oudere zuster. Ze zei inderdaad, dat ze een brief van je hadden ontvangen. Het was er nog niet van gekomen, om je terug te schrijven, zei ze. Misschien kom ik haar deze week nog in het dorp tegen, of anders ga ik nog wel even bij haar langs. Ik zal in ieder geval je groeten overbrengen.

Liesbeth zit hier naast me te popelen. Ik zal maar gauw de pen aan haar overgeven. Laat me besluiten om je het aller-allerbeste toe te wensen.

Je tante.

 

Mijn nichtje, mijn ‘misje’,

Na het lezen van je brief moest ik even gaan wandelen. Niet omdat ik verdrietig was, maar omdat ik zo veel voelde. Je woorden zijn als een spiegel—ik zag jou, maar ook een stuk van mezelf.

Ik liep ons dorp door, waar het voorjaar maar langzaam wil komen. De donkere wolken en de regen weten van geen wijken en de temperatuur kruipt maar langzaam omhoog. Dat zal wel heel anders zijn dan bij jou in de tropen, hè?

Wat jij daar doet, is zo mooi. Niet alleen je werk, maar ook de manier waarop je het doet. Met open ogen en een open hart. Je bent niet bang om te zijn wie je bent, ook al maakt het je misschien soms eenzaam. En ja, ik weet hoe het voelt om ‘anders’ te zijn. Maar dat weet je maar al te goed. Om niet in het keurslijf te passen. Maar jij laat zien dat er kracht zit in kwetsbaarheid. Dat trouw zijn aan jezelf het beste is, wat je kan doen.

Ik hoop dat je blijft schrijven. Niet alleen aan ons, maar ook aan jezelf. Want jouw woorden zijn licht. En licht moet blijven schijnen.

Ik denk elke dag aan je. En ik hoop dat je daar, te midden van de drukte van de kliniek, ook af en toe aan ons denkt. Aan onze avonden met koffie, koek en ganzenbord. Aan hoe we soms in de stad op een terrasje zaten. Aan onze lachbuien en onze stiltes. Aan thuis—de plek waarvan ik hoop, dat je die nooit zult vergeten.

Het allerallerbeste voor je. Ik ben zo blij voor je.

Je nichtje Liesbeth.

Terug

26

Het vliegtuig zette de daling in en helde naar links, waar ze aan het raam zat. Schuin onder haar lagen de weilanden als een groen biljartlaken, waarin wegen en sloten met een liniaal leken te zijn getrokken. Toen trok het vliegtuig zich recht, en de aarde klom haar tegemoet. Ze voelde een lichte schok toen de wielen contact maakten met de landingsbaan. Rondom haar brak een zachte golf van geluid los — passagiers die opgelucht begonnen te praten, alsof ze de laatste minuten hun adem hadden ingehouden. De deuren van het vliegtuig openden met een zucht, alsof het toestel zelf opgelucht was de lange reis te hebben volbracht.

Ze stapte naar buiten en haar ogen dwaalden af naar de lucht boven de terminal. Een waterig zonnetje deed haar best om door het wolkendek heen te breken. Grijs, egaal, zonder de diepte van de Afrikaanse hemel. Ze miste de chaos. De geur van de kliniek. Het ritme van de dagen die zich nooit lieten plannen.

Schiphol was helder. Efficiënt. En stil — op een manier die haar ongemakkelijk maakte. Mensen bewogen snel, doelgericht. De geur van koffie, parfum en schoonmaakmiddel was zo anders dan de aarde, de eucalyptus en de tropische vruchten die haar zintuigen de afgelopen jaren hadden gevormd.

Ze liep door de gangen alsof ze een decor betrad dat haar ooit vertrouwd was geweest. De borden — Nederlands, haar moedertaal — waren tegelijkertijd vertrouwd en vreemd. Woorden die de afgelopen vijf jaar stukje bij beetje hadden plaatsgemaakt voor een mengelmoes van Engels en Amhaars dat ze gaandeweg had opgepikt.

Bij de paspoortcontrole keek de ambtenaar haar aan, kort, zakelijk. “Welkom thuis,” zei hij, zonder glimlach. Ze knikte, maar voelde nog geen thuiskomst. Alleen aankomst. Een vreemdeling in haar vaderland.

Toen openden de schuifdeuren zich. En daar stond ze. Net buiten de rij wachtenden, haar lange donkerblauwe jas open, haar gezicht iets voller dan ze zich herinnerde. Maar de ogen — die ogen waren hetzelfde. Warm, nieuwsgierig, en altijd een beetje bezorgd om haar jongere nichtje.

Liesbeth glimlachte, aarzelend eerst, toen breder. Ze zette een stap naar voren, en ze voelde hoe haar benen zich vanzelf begonnen te bewegen. Een omhelzing. Lang, stevig. Woorden waren nog even niet nodig.

“Je bent terug,” fluisterde Liesbeth.

Ze knikte, haar gezicht tegen Liesbeths schouder. “Een paar weekjes.”

Ze lieten elkaar los, langzaam, alsof ze iets kostbaars vasthielden dat niet mocht breken. Liesbeth keek haar aan, haar hoofd iets schuin. “Je bent veranderd.”

Ze glimlachte. “Jij ook,” antwoordde ze. “Maar het staat je goed.”

“Hier, trek deze maar aan.” Liesbeth dook in haar tas en haalde een donkergroene jas tevoorschijn — hetzelfde model als de hare, alsof ze hun weerzien had voorbereid tot in de details. “Gebruik hem maar, zolang je hier bent.” Ze trok de jas aan over haar verpleegstersuniform. Samen zouden ze netjes gekleed in het dorp aankomen. Netjes, maar niet te stads. Samen liepen ze naar de uitgang, tussen de jachtige mensen. Voor hen was er geen haast. Alleen het verdergaan, waar ze vijf jaar geleden een pauze hadden ingelast.

Buiten was het onveranderlijk grijs. De lucht vlak, de wind koel. Maar in haar borst klopte iets warms. Niet alleen om het weerzien, maar om het stille besef dat haar band met haar nichtje zich niet liet meten in tijd.

27

Vanaf Schiphol hadden ze de bus naar Amsterdam genomen. Ze had moeten wennen aan de strakke akkers en weilanden, aan het eeuwig vlakke polderland waaraan geen einde leek te komen. Vergeleken met Addis Abeba, die bruisende chaotische hoofdstad van Ethiopië, leek Amsterdam nu een uit de kluiten gewassen dorp, met zijn poppenhuisjes in een nette rijen langs de straten en de grachten, had ze tegen Liesbeth gefluisterd. “Laat de Amsterdammers het maar niet horen,” had ze lachend geantwoord, vlak voordat de bus aankwam bij het Centraal Station.

In de stationsrestauratie stond de tijd even stil. Ze dronken koffie. Deelden een Hollandse wafel. Ze zwegen tussen hun slokken door, alsof ze elk moment van hun weerzien wilden bewaren.

In de trein, voorbij Haarlem, brak een waterig maarts zonnetje door de wolken. Heel even blonken de bollenvelden op in hun pasteltinten. Op Den Haag Hollands spoor draaiden ze het raam open en kochten ze nog een koffie van een perronkelner. Nadat ze in Roosendal waren overgestapt en Bergen op Zoom waren gepasseerd, kwam het landschap van haar herinneringen terug: uitgestrekte akkers zover je kon zien, afgewisseld met dorpjes. Rilland, Krabbendijke – het rijtje van school was nooit uit haar geheugen gewist – Kruiningen, en Yerseke rechts aan het water. Bij het naderen van het eindstation dook de onrust op, onrust die in de bus naar het dorp alleen maar was toenam. Liesbeth raadde haar gedachten. “Eerst middageten,” fluisterde ze. “En als je wilt, ga ik vanmiddag met je mee.”

“Dankjewel,” fluisterde ze terug. “Maar vanmiddag moet ik echt alleen.”

Het weerzien met Tante Jona was warm, en net zo hartelijk als dat met Liesbeth. Slechts één keer eerder had ze Tante’s tranen gezien — toen ze vijf jaar geleden haar grote avontuur tegemoet was gegaan. Nu vloeiden ze opnieuw.

“Aan tafel!” zei Tante tenslotte, nadat ze met de rug van haar hand haar tranen had weggeveegd. Het donkerbruine brood met uitgebakken spek overbrugde de vijf jaar, als had ze hier gisteren nog aan tafel gezeten, net zoals de mok met sterke, zwarte koffie waarvan ze, met een stevig stuk errebeiers spek, een kruidige koek die met spek niets te maken had, zo lang mogelijk genoot.

Eet je vanaêv’nd mee?” vroeg Tante terwijl ze opstond. Haar werk in de boomgaard wachtte, maar ze was niet van plan om het laat te maken.

’k Zâ we ziê,” antwoordde ze na een korte aarzeling. Ze wist dat Tante en Liesbeth haar begrepen. Sommige stappen moest je alleen zetten.

Ze knoopte haar groene jas dicht, trok de deur open.

Tot vanaêv’nd,” zei ze zacht in het deurgat.

Toen ging ze op weg.

28

Moeder was oud geworden. In het schaarse licht in de sobere woonkamer waren de kraaienpootjes in haar gezicht scherp zichtbaar. Haar blauwe ogen waren flets geworden. De eerste grijze slierten liepen door haar haren. De omhelzing na vijf jaar was stroef onhandig, alsof ze geen van beiden enig idee van een warm welkom hadden.

“Je bin nog steeds mâeger,” zei Moeder, terwijl ze elkaar loslieten. “ ‘k Zâ koffie zette.

De woorden kwamen moeilijk, toen ze aan de tafel zaten. Ze dronk haar koffie zo langzaam mogelijk op, om maar iets in haar handen te hebben. Aarzelend begon ze over haar werk in het verre Ethiopië. Over haar werk in de kliniek. De mensenlevens die ze redden, ondanks het gebrek aan hulpmiddelen. De sterfgevallen. Maar haar woorden schenen niet tot Moeder door te dringen.

De rabarber is vroeg, dit jaêr,” viel Moeder in de rede, tussen twee zinnen door over het schrijnende medicijntekort in Afrika. “ ’t Is een zochte winter ‘ewist.

Een zachte winter. Dat was alles wat telde. Haar verhaal over Ethiopië liet ze verder maar voor wat het was. Ze keek de kamer rond. Ze kon niets ontdekken dat in die vijf jaar was veranderd.

Vaôder za’ zô we’ tuuskomme,“ zei Moeder na een lange, pijnlijke pauze. Vader zou zo wel thuiskomen. Dat was, waar ze nog het meest tegenop zag. Om de stilte te doden, pakte ze Moeders cadeau uit haar tas en legde het op tafel. Bedachtzaam pakte Moeder het papier open. Zeker een minuut lang staarde ze in stilte naar de veelkleurige Afrikaanse shawl. “Die za’k maê tot de zummer bewaêre,” prevelde ze tenslotte. Natuurlijk, Moeder, dacht ze bij zichzelf. Hopelijk brengt hij van de zomer wat kleur in je dagen.

Je bin tuus,“ constateerde Vader, toen hij binnenkwam. Je bent thuis. Ze stond op om Vader een omhelzing te geven, nog onhandiger dan die met Moeder. Hij liep naar het buffetkastje, schonk zichzelf een flinke borrel in en kwam aan de tafel zitten. Drinken voor het avondeten. Vroeger deed hij dat niet, dacht ze, terwijl Vader in alle stilte een paar keer aan zijn glas nipte.

Ik ê wat voe-je meêëbrocht, Vaôder,“ verbrak ze de stilte, terwijl ze het tweede pakje uit haar tas pakte en optafel legde. Ze keek toe, hoe Vader traag het pakje opende. Het leek wel, of zijn eeltige vingers wat krom waren gegroeid. “Die kan‘k ghoed gebruuke,” was alles wat hij zei, toen hij de leren riem in zijn handen keurde.

‘k Ei nie-op je gerekend mie’t eten,” zei Moeder tenslotte, nadat ze een blik op de pendule op de schoorsteenmantel had geworpen.

“ ‘k Eet wè ’n boterhamme,” antwoordde ze zacht, nadat ze iets had moeten wegslikken. “ ‘k Helpe je we’ mie d’n taêfel,” fluisterde ze, meer in zichzelf, terwijl ze opstond en naar het keukentje liep.

Ze aten in stilte. Vader en Moeder hun prak. zij twee boterhammen met een ei en een halve gehaktbal die moeder had afgestaan. Opnieuw begon ze over Ethiopië. De realiteit. De roeping. Maar ze gaf het verder maar op, toen Vader vroeg of het eens geen tijd zou worden om aan trouwen te denken. Ze werd er tenslotte niet jonger op en zolang ze nog een zendingszuster was, was ze nog een goede partij. Ze legde haar ouders uit, dat ze vastbesloten was om terug te keren naar Ethiopië. Dat ze nog niet wist voor hoelang. Dat ze kennis had aan een man — een halve waarheid, misschien, een stille hoop.

De atmosfeer klaarde wat op, toen ze vertelde dat ze die zondag naar de kerk zou komen. Paaszondag leek een mooie dag om verslag te doen van haar zendingswerk. Maar het was tijd om terug te lopen naar het dorp. Ze wilde voor donker bij Tante Jona en Liesbeth terug zijn. Niemand vroeg of ze misschien wilde blijven slapen.

In het halfduister liep ze langs de weg naar het dorp. De kromme populieren bogen half over de weg, als wachters van het verleden. Ze snoof de geur op van het voorjaar — vochtig, aards, vol leven — en verdrong de opkomende herinneringen aan vroeger. Ze dook wat dieper in haar jas en versnelde haar pas.

29

De zondag was een echo van vijf jaar geleden. De toren die statig afstak tegen de donkere wolken, de klank van de kerkklok, het haastige gefluister van mensen in hun zondagse kleren. Alles had ze besproken met Tante Jona en Liesbeth. Tot in detail. Toch ging haar hart tekeer, toen ze met zijn drieën de kerk binnenstapten en op de achterste bank plaatsnamen.

Toen de dominee zijn paasdienst opende met het verhaal van Jezus, gekruisigd en opgestaan uit de dood, als een belofte aan de mensheid, dwaalden haar gedachten af naar het verre Afrika, waar miljoenen mensen van dag tot dag leefden. Waar velen zelfs niet zeker waren of zijzelf, of hun zieke kinderen, het licht van de volgende dageraad nog zouden zien.

Hij vervolgde zijn preek met geestdrift over de Zending, over roeping, over verbondenheid in Christus. Het vuur in zijn woorden leek wat te zijn gedoofd en zo nu en dan trilde zijn stem. Lang zou het niet duren, voordat hij met pensioen zou gaan. Hoe oud zou hij al wel niet zijn?

Ze schrok op uit haar mijmeringen, toen de dominee haar plechtig uitnodigde om naar de kansel te komen. Ze voelde de ogen van het kerkgangers op zich gericht.

Ze liep naar voren. De kansel leek hoger, nu ze er zelf op stond. Ze voelde de stilte bezit van de kerk nemen als een koor dat zijn adem inhield.

“Jazeker,” begon ze. Haar stem klonk schril maar helder. “Er worden mensen bekeerd. Soms onder een boom. Soms worden ze gedoopt in de rivier. Soms onder het sterrenlicht, waar pas geleerde gebeden worden gepreveld. Waar dankbaarheid klinkt voor genezing en nabijheid.”

De dominee glunderde. De burgemeester knikte. Zelfs dominee Versteeg, de afgevaardigde van de Zending keek tevreden naar zijn pupil, die daar in haar verpleegstersuniform op de kansel stond.

Maar er moest nog iets komen. Iets echts.

Ze haalde diep adem.

“Maar geloof in Afrika is vloeibaar,” vervolgde ze. “Ongrijpbaar vaak. Een samensmelting van de Bijbel en eeuwenoude rituelen. Jezus Christus én hun voorouders. Een Bijbel op het nachtkastje en een kruidenslinger onder het kussen. Een amulet als een ketting. Voor hen beide heilig, beide waar.”

Ze zag de wenkbrauwen van dominee Versteeg naar beneden trekken. De stilte werd dikker. Maar ze ging door, terwijl haar stem aan kracht won.

“Wat doet er werkelijk toe? Hun overtuigingen? Of dat wij helpen? Helpen om hun waardigheid terug te vinden, hun gezondheid, hun bestaan? Is het niet oneindig veel belangrijker dat we hen zien, zoals ze zijn — ongeacht in wie of wat ze geloven?”

Haar stem was vast nu. Haar keuze klonk door in elke zin.

“Laat mijn keuze duidelijk zijn. En hopelijk ook de uwe. Er is geld nodig. En vrijwilligers. Niet voor het verspreiden van dogma’s, maar voor het bouwen aan leven. Twee of drie extra medewerkers zouden we goed kunnen gebruiken. Al was het maar voor een jaar of twee.”

Ze eindigde met een knik en stapte van de kansel. De kerk zweeg. De stilte was niet meer verwachtingsvol — maar geladen.

Ze liep door het gangpad. Keek beurtelings naar links en rechts. De gezichten waren afgewend. Zelfs Vader en Moeder weigerden stug om haar aan te kijken. Ze hield stil, heel even, en ging toen verder. Naar achteren. Daar stonden Tante Jona en Liesbeth, hun gezichten open, hun houding resoluut. Met zijn drieën liepen ze naar buiten.

De wolken leken donkerder dan voorheen. Een voorbode, misschien. Of gewoon het weer.

“Het is goed, zo,” was alles wat ze te zeggen had, nadat in Tante Jona’s gerieflijke huisje aan het roggebrood met spek zaten.

“Laten we er morgen een dagje op uit gaan,” vervolgde ze, nadat ze haar mok met sterke koffie had leeggedronken. “Een dagje ontspanning,” zei ze zacht. “Morgen is het tweede paasdag. Ik heb gespaard.”

Morgen zou ze een oude belofte inlossen: een uitstapje met de bus naar Renesse. Friet met mosselen. Daarna koffie. Of een likeurtje.

Of allebei.

30

De lucht was nog zwaar toen ze opstonden. Tweede paasdag, officieel een feestdag — en vandaag namen ze die letterlijk. De wolken trokken traag over het polderlandschap, maar aan de horizon tekende zich een bleke glans af. Misschien zou de zon vandaag winnen.

Ze trok haar groene jas aan. In haar jaszak stopte ze het kleine fototoestel dat ze eerder deze week had gekocht. Door de verlaten dorpsstraat liepen ze naar de bushalte.

De bus was traag. De stoelen versleten. Maar het gezelschap was licht. Ze passeerden schorren, dijken, kreken en dorpen verscholen achter de polderdijken. In Zierikzee stapten ze over. In het ritme van het rijden kwamen de gesprekken vanzelf. Over vroeger, over het dorp, over de kogel die gisteren letterlijk door de kerk was gegaan.

In Renesse was de lucht lichter. De zee rook zoals alleen de zee kan ruiken: naar nat hout, zout, en een belofte van vrijheid. Op het terras aan de rand van de duinen bestelden ze friet met mosselen, en de serveerster glimlachte alsof het hun vaste plek was.

“Dit was een belofte,” zei ze. “En ik ben blij dat ik hem kon houden.”

Tante Jona sneed een mossel open alsof ze een ritueel uitvoerde. “Zoete herinneringen houden ons bij de les,” zei ze zacht.

Na het eten kwamen de likeurtjes. Eén voor haar, één voor Tante, één voor Liesbeth — die naar haar knipoogde en haar glas hief zonder iets te zeggen. Toen keken ze, hun glazen nog in de hoogte, naar de serveerster, die afdrukte. De zon brak door. Niet fel, maar genoeg om het zand in gouden stippen te veranderen.

Later, wandelend over het strand, raakten hun woorden uitgeput en hun stiltes rijk. De wind joeg door hun haren. Ze stak haar handen in haar jaszakken, voelde de kleine camera tegen haar heup tikken en dacht aan de kliniek, aan het stof, aan de kinderen met ogen als sterren.

Ze wist het nu zeker. Ze zou teruggaan.

Maar deze dag — deze was van hen.

31

De post arriveerde tussen de middag. Een witte envelop, keurig geadresseerd, strak en afstandelijk. Ze herkende het logo. Haar vingers beefden nauwelijks toen ze hem openmaakte. De brieven van de Zending waren zelden hartelijk, maar deze was anders. Kort. Zakelijk. Definitief.

Dominee Versteeg schreef dat ze haar zendingsactiviteiten moesten beëindigen. De emotionele band met de lokale bevolking werd soms ‘te hecht’, voerde hij aan. Daarom had het bestuur een begin gemaakt om zendelingen versneld te vervangen. Tevens had het bestuur, ‘na ampele overwegingen,’ geconstateerd dat ‘haar persoonlijke waarden dreigden te divergeren van een aantal fundamentele waarden van de Zending.’ Ze glimlachte flauwtjes bij het woord ‘divergeren’. Alsof compassie een afwijking was geworden.

Haar ticket naar Ethiopië was bij dezen geannuleerd. Hij bedankte haar voor haar inzet. Vijf jaar dienst. Een sluiting zonder ceremonie.

Ze las de brief hardop voor aan Tante Jona en Liesbeth. Even had de huiskamer wat donkerder geleken, alsof de woorden uit de brief aan de muren bleven kleven.

Een paar seconden bleef het stil. Toen — een zucht van tante.

“Die Versteeg,” gromde ze, met een blik die ze maar zelden toonde, “die zou ik graag eens in het donker tegenkomen. En geloof me — niet om met hem te doen wat mannen en vrouwen samen graag in het donker doen.”

Liesbeth hapte in haar boterham en verslikte zich bijna. Ze glimlachte. Geamuseerd om Tante, en gelaten om het onvermijdelijke. Ze legde de brief neer.

“Stil maar, Tante,” zei ze. “Het verbaast me niet echt. Dit moest ooit gebeuren.”

Ze stond op en keek door het raam, naar niets in het bijzonder. Toen draaide ze zich om. “Gelukkig heb ik gespaard. Al die jaren geld gekregen. Nooit tijd gehad om iets uit te geven.”

De middag schoof voorbij in zachte stilte. Tegen drieën namen ze de bus naar de stad. In de drukke winkelstraat, tussen een bloemenzaak en een slager, vonden ze het reisbureau. Een vrouw met een hoornen bril en doordringende blik keek verveeld op toen ze de balie naderden, maar was meteen één en al oor, toen ze doorhad dat haar omzet voor de rest van de week voor haar stond. Met zakelijke schijnvriendelijkheid hielp ze met de boeking: 17 april 1972 - Amsterdam – Addis Abeba.

“Dat wordt een route via Rome, mevrouw. Addis Abeba is helaas geen directe bestemming. En voor wanneer wil mevrouw de terugreis boeken?” vroeg ze mierzoet, op het kruiperige af.

Ze keek de vrouw aan. Dacht aan de kliniek, aan dokter Tedesse, aan de jonge moeder met malaria en het kind dat nooit kwam. Dacht aan haar kamer, haar kast met verband en pijnstillers, aan de vrouwen die vroegen om raad zonder woorden.

Ze haalde adem.

“Ik weet het nog niet, mevrouw.” Ze herhaalde het, zacht, in zichzelf, terwijl ze het boekingsformulier in haar hand kreeg.

“Ik weet het nog niet.”

De beambte was al bezig met opruimen toen ze, net voor sluitingstijd, het postkantoor binnen kwamen. “Eigenlijk bent u te laat, mevrouw”, mompelde hij, terwijl hij, zichtbaar geïrriteerd, de tekst van het telegram opnam.

“Helemaal niet,” kwam Tante tussenbeide, terwijl ze een extra tientje op de balie legde. “En nou opschieten. ’t Is twee voor vijf. Straks ben je nog te laat thuis.”

De beambte werd een stuk inschikkelijker, verzond het telegram en overhandigde haar het reçu met de tekst:

Dr Tadese – Post Office Irgalem – Ethopia

Arriving at AA 17 April - require pickup.

Haar naam was verkeerd gespeld, maar ze liet het maar zo. Ze vouwde het reçu zorgvuldig en borg het op in haar portemonnee. Tante griste het tientje van de toonbank en stopte het in haar jaszak. “Dat was van mij, geloof ik,” beet ze de verbouwereerde beambte toe. “Je zou toch niet beschuldigd willen worden van het aannemen van steekpenningen… of wel?”

Zonder hem nog een blik waardig te keuren, liepen ze het postkantoor uit, de winkelstraat door, richting het plein. Ze hadden honger gekregen van het zaken doen.

32

Het bezoek aan Vader en Moeder had ze uitgesteld tot het laatst. De woonkamer rook nog steeds naar koffie een vage geur van kolengruis. Vader zat, zoals altijd, in zijn stoel bij het raam, starend naar de tuin alsof daar ooit iets zou veranderen. Moeder vouwde een theedoek op, langzaam, alsof ze tijd wilde rekken.

Ik gaê terug,” zei ze. “Deze keer voor een lange tijd. De Zending betaalt mijn reis niet meer. Maêr ik gaê toch.”

Moeder keek op, haar gezicht strak. “Je moet oppassen dat je geen oude vrijster wordt.”

Vader snoof. “Dan kan ik het dus wel vergeten, dat er ooit nog een stamhouder komt.”

Ze slikte. Er brak iets in haar hart — niet met een klap, maar als een wond, die langzaam uitscheurde. Maar huilen zou ze niet. Niet hier. Niet meer. Nooit zouden haar ouders haar tranen meer zien.

“Ik hoop dat jullie begrijpen,” zei ze, “dat ik dit doe uit medemenselijkheid. Voor mensen die het zoveel minder hebben dan wij hier. Het spijt me dat ik jullie heb teleurgesteld.”

Niemand zei iets. Ze stond op, gaf Moeder een onhandige omhelzing. Vader bleef zitten, zijn blik naar buiten. Ze keek nog één keer naar hem, maar zijn ogen bleven leeg.

Op het kerkhof, bij Japie’s gedenksteen, kwamen eindelijk de tranen kwamen met horten en stoten, alsof ze jaren hadden gewacht.

“Ik heb het niet gewild, Japie…” snikte ze. “Ik heb je niet expres losgelaten… dat weet je toch, Japie?”

Ze voelde een arm om haar heen. Liesbeth.

“Ik dacht al dat ik je hier zou vinden,” fluisterde ze.

Ze stonden samen een minuut of tien bij de gedenksteen, stil, terwijl de wind door hun jassen waaide. “Kom maar, we gaan naar huis,” zei Liesbeth zacht, toen ze wat gekalmeerd was.

Ze liepen door de verlaten dorpsstraat. Nog steeds huilend, Liesbeth met haar arm om haar heen. Links en rechts schoven gordijntjes opzij. Maar niemand kwam naar buiten. Het dorp was klaar om afscheid van haar te nemen. Voorgoed.

De ochtend van vertrek begon met de geur van pannenkoeken. Tante had ze in alle vroegte gebakken. Ze aten er een paar, en de rest werd zorgvuldig ingepakt. “Die blijven wel een paar dagen goed,” zei Tante, terwijl ze de stapel in een doek wikkelde.

Ze pakte haar laatste spullen in haar koffer. Bovenop legde ze de envelop met de foto. Drie lachende gezichten, drie geheven glaasjes. Renesse, 3 april 1972, stond op de achterkant geschreven.

Het afscheid van Tante was warm, maar droevig. Geen woorden konden het verzachten. Alleen de omhelzing, lang en stevig, alsof ze iets vasthielden dat niet mocht breken.

Samen met Liesbeth liep ze naar de bushalte. “Ik rijd met je mee tot Schiphol,” had Liesbeth beloofd.

Een waterig zonnetje brak af en toe door de wolken, als een aarzelende zegen voor de reis.

In de trein kwamen de dorpjes in omgekeerde volgorde langs. Yerseke aan de linkerkant. Kruiningen. Krabbendijke. Rilland. Toen veranderde het landschap. Ze passeerden Bergen op Zoom en stapten over in Roosendaal. Tussen Leiden en Haarlem kleurden de bollenvelden als een laatste groet.

Het laatste stuk, van Amsterdam naar Schiphol. Hand in hand zaten ze in de bus. Woorden waren niet nodig.

Bij de ticketcontrole op Schiphol hielden ze elkaar nog één keer vast.

“Pas goed op jezelf,” zei Liesbeth.

Ze trok haar groene jas uit en gaf hem aan haar nichtje. “Bewaar deze goed voor me,” zei ze. “Een bewijs dat ik terugkom. Ooit.”

Een laatste omhelzing. Bij de douane keek ze nog één keer om. Een laatste zwaai.

Dan stapte ze de internationale zone binnen. Geen reisgenoten. Geen hulp van de Zending. De Zending, die pretendeerde goed te zijn voor de medemens, maar haar keihard had laten vallen.

Ze stond er nu alleen voor.

Maar ze ging.

Roeping

33

Het vliegtuig had net Rome achter zich gelaten. De tussenstop was kort geweest: een kop lauwe koffie, een blik op de vertrekborden, een moment van anonimiteit op de luchthaven van een stad die haar niets vroeg. Nu steeg het toestel opnieuw, de wolkenlagen doorklievend alsof het vliegtuig daarmee de herinneringen aan haar geboortestreek wilde uitwissen.

Ze zat bij het raam. Buiten was het felblauw, de wolken ver beneden haar. Binnen was het stil. De passagier naast haar sliep. De stewardess liep geruisloos voorbij. Haar handen lagen gevouwen in haar schoot, alsof ze bad — maar ze bad niet.

Ze dacht aan het dorp. Aan de gordijntjes die opzij schoven. Aan Vader, die niet opkeek. Aan Moeder, die haar waarschuwde voor het lot van een oude vrijster. Aan Japie, van wie ze zo jong afscheid had genomen. Aan Liesbeth, die haar jas had vastgehouden als een belofte.

Ze dacht aan de brief van dominee Versteeg. ‘Divergerende waarden.’ Alsof compassie een afwijking was. Alsof haar verbondenheid met mensen een risico vormde. Ze had geen woorden meer voor die logica. Alleen een stille woede, die zich niet uitte in verzet, maar in volharding.

Ze dacht aan dokter Tedesse. Aan zijn rustige stem, zijn blik die altijd leek te weten wat er nodig was. “To show up,” had hij gezegd. “Even when the words fall short.”

Ze dacht aan de kliniek. Aan de geur van eucalyptus en stof. Aan de kinderen met koorts. Aan de vrouwen die haar aankeken met een vertrouwen dat geen taal nodig had.

En ze dacht aan zichzelf. Niet als zendingszuster. Niet als dochter. Maar als iemand die gekozen had. Niet voor een ideaal, maar voor een mens.

De motoren zoemden. De lucht was stil. Ze voelde zich zweven — niet alleen fysiek, maar ook tussen werelden. Tussen Zeeland en Irgalem. Tussen verwachting en herinnering. Tussen verlies en bestemming.

Ze haalde haar notitieboekje uit haar tas en ze schreef:

“Ik ben onderweg. Niet terug. Niet heen. Maar verder.
Ik heb geen zekerheid, geen zending, geen vangnet.
Alleen een reden.
En dat is genoeg.”

Ze sloot haar ogen. Liet zich dragen door het toestel, door de lucht.

Door haar keuze.

34

De lucht rook vertrouwd. Droog, stoffig, met een ondertoon van eucalyptus, aarde en houtvuur. Ze stapte uit de jeep die haar van Addis Abeba naar Irgalem had gebracht. Haar benen voelden wiebelig — niet van vermoeidheid, maar van de lange rit over onverharde wegen, en van de duizeling die alles wat tijdens de reis door haar hoofd had gespookt, had achtergelaten.

Ze was teruggekeerd zonder toestemming. Clandestien. De Zending had alle contact met haar verbroken. Geen zegen, geen afscheid, geen brief. Alleen stilte. Dokter Tedesse moest inmiddels op de hoogte zijn. Ze wist dat hij eigenzinnig genoeg was om zijn eigen koers te varen, maar zou hij het aandurven? Een verbannen verpleegster tewerkstellen? Zijn reputatie op het spel zetten?

Welcome back!

Ze draaide zich om naar het gebouw. In het deurgat stond de dokter, en hij stormde op haar af met een greep die een worstelaar niet had kunnen nadoen. Zijn armen omhelsden haar met een vanzelfsprekendheid die alle twijfel wegvaagde. Toen wist ze het. Ze was weer thuis. Hier hoorde ze. Hier werkte ze. Leefde ze.

Er moest eerst gegeten worden. Onder het genot van een kruidige Doro Wat — dampend, de kip rood van berbere — vertelde ze hem alles. Haar weerzien met haar tante en haar nichtje. Het uitje naar Renesse. Maar ook de teleurstellingen. Het onbegrip. De emotionele verstoting. Door de kerk. Door de Zending. En, het allerergst, door haar eigen ouders.

Ze sprak berustend, haar toon zakelijk. Alsof ze zich al had verzoend met wat nog rauw was. Wat nog schuurde. Maar ze moest door. En ze was blij, weer terug te zijn. Blij om met dokter Tedesse te mogen werken.

En dat deed ze. Ze pikte de draad weer op, waar ze een aantal weken geleden gebleven was. En meer dan dat. Steriliseren zonder alcohol. Een infuus aanleggen zonder elektriciteit. Troost bieden zonder woorden — een hand op een schouder, een blik die bleef.

’s Avonds schreef ze in haar notitieboek. Hetzelfde boek dat ze in Zeeland had meegenomen, nu weer geopend op haar schoot. Ze schreef over de vrouw met de verbrande arm. Het kind met koorts. De man die stierf terwijl de zon opkwam. Ze schreef ook over zichzelf. Over de twijfel. De heimwee. De verwarring.

Maar ook over de eerste glimlach van een patiënt. De hand van een collega op haar rug. Het gevoel dat ze, ondanks alles, op haar plek was.

Terugblik

35

De ochtend was stil in Irgalem. De zon sloop langzaam, zonder haast, over de heuvels. Ze zat op de veranda van het woongedeelte van de kliniek, een kop koffie in haar handen, verweerd door het stijgen van de jaren en het harde werk, haar blik op het gebouw dat ze, lang geleden, samen verder hadden opgebouwd — stap voor stap, dag voor dag.

Twintig was ze geweest, toen ze hier aankwam. Jong, vastberaden, in de ban van een roeping die haar nooit meer had losgelaten. Een roeping vrij van dogma’s. Dieper. Menselijker, Die eerste jaren hadden haar gevormd. Ze had ervaren, hoe je jezelf verliest in het ritme van zorg. Ze had malaria gezien, geboortes begeleid, sterfbedden meegemaakt. Haar idealen waren alleen maar sterke geworden — geen abstracte roeping, maar tastbare aanwezigheid. Zendelinge, volgens de idealen van de Zending, was ze nooit geweest. Ze was verpleegkundige. Vrouw. Mens.

Nog eenmaal was ze teruggekeerd naar haar geboortestreek, vijf jaar later. Om haar persoonlijke wonden te helen, wat maar gedeeltelijk was gelukt. De littekens waren onderhuids gegroeid, maar nooit verdwenen. De desillusie in haar geboortedorp had alleen maar bevestigend gewerkt. Haar plaats was hier. Nooit was ze meer weggegaan.

Midden jaren zeventig had er een radicale ommezwaai door het land gewoed. Het Derg-regime had keizer Haile Selassie verstoten en een marxistisch-leninistische koers ingezet. Religieuze instellingen werden vanaf die tijd gewantrouwd, zendingsactiviteiten onder streng toezicht geplaatst, vaak zelfs verboden. Buitenlanders werden gezien als verlengstukken van koloniale invloed. Kerken werden gesloten, scholen genationaliseerd, en wie bleef, had zich moeten zich aanpassen aan een beleid dat weinig ruimte liet voor spirituele overtuiging. Sommigen waren vertrokken uit angst. Anderen waren uitgezet. En enkelen — zoals zij — waren gebleven, met het risico alles te verliezen. Of te worden opgesloten.

In de kliniek waren de meeste zendelingen vertrokken, of teruggeroepen door de Zending, toen eenmaal was gebleken dat de geloofsopvattingen van de dokter wel erg pragmatisch waren. Maar zij die waren gebleven, hadden doorgezet. Ze hadden lokale verpleegsters getraind, gaven les in wondzorg, malaria, bevallingen. Ze hadden gebouwd aan een ideologie die niet afhankelijk was van dogma’s, maar van daden.

Op een ochtend was een legerpatrouille hun kliniek binnengevallen. Zo vroeg dat zij en Addisu nog sliepen. Soldaten hadden de deuren opengeramd, hun stemmen hard en bevelend, hun laarzen zwaar op de lemen vloer. Ze waren jong, nerveus en zwaar bewapend. Hun ogen schoten heen en weer, alsof ze niet wisten wat ze zochten. Eén van hen had een verbanddoos op de grond gegooid, een ander had een patiënt uit zijn bed getrokken. Ze had haar adem ingehouden, haar hart had in haar keel gebonkt. Addisu was kalm gebleven, had hen aangesproken in hun dialect. Maar pas toen hun commandant, een jonge sergeant, plotseling in elkaar zakte — een slangbeet, vers op zijn kuit, het gif al bezig met zijn verlammende invasie van zijn lichaam — veranderde alles. Addisu had geen seconde geaarzeld. Met een rust die alleen ervaring kon geven, had hij het been gespoeld, het gif afgebonden, een noodinfuus aangelegd. Zelf had ze zijn koorts gemeten, zijn adem bewaakt, zijn wond verbonden. Een dag later was de man weer op de been geweest. Hij had hen uitbundig bedankt. Dokter Addisu Tedesse en zijn echtgenote. Gezworen dat hij voor altijd bij hen in het krijt stond.

Vanaf dat moment hadden ze de bescherming van de soldaten genoten. En zo was het gebleven. Ze waren later teruggekomen, niet met bevelen, maar voor hulp. Ze hadden hun vrouwen gebracht, hun kinderen, geduldig wachtend in de schaduw van de acaciabomen. Sommigen hadden zelfs geholpen met het aanleggen van een waterleiding. De kliniek was een veilige plek geworden, niet door ideologie, maar door onvoorwaardelijke zorg.

Hun huwelijk, een paar maanden eerder, was een eenvoudige ceremonie in de kliniek geweest, met twee verpleegsters en twee patiënten als getuigen. Zo hadden ze hun band bezegeld, die in de loop der jaren zo krachtig was gegroeid. Als partners. Als geliefden. Kinderen waren er nooit gekomen. De zorg voor de lokale bevolking had hun alle levensvervulling gegeven. Een paar dagen na de ceremonie had ze twee extra afdrukken van hun trouwfoto laten uitvergroten en opgestuurd. Tante en Liesbeth hadden haar opgebeld. Hun stemmen waren nauwelijks te horen geweest, door de statische ruis. Maar dat was niet belangrijk geweest. Hun telefoontje van nauwelijks drie minuten had haar vleugels gegeven, wekenlang. Van Vader en Moeder had ze geen enkele reactie ontvangen op haar trouwfoto. Tegen beter weten in hoopte ze, dat ze verkeerd dacht over de reden waarom.

In de jaren die volgden was de kliniek uitgegroeid tot een klein regionaal ziekenhuis. Patiënten kwamen van ver. Sommigen te voet, sommigen op ezels, sommigen gedragen door familie. De wachtruimte werd te klein. De voorraadkasten voller. De nachten korter. Maar de oliecrisis in de jaren tachtig had diepe sporen nagelaten. De stijgende olieprijzen hadden de Ethiopische economie bikkelhard getroffen. Transport was duurder geworden, landbouw kwetsbaarder, medicijnen schaarser. De kosten van levensonderhoud waren als een raket gestegen, met de hongersnood van 1983–1985 als het trieste dieptepunt. De regering van Mengistu Haile Mariam had geworsteld met zware opstanden en conflicten, waardoor hulpverlening ernstig bemoeilijkt was. Droogte, politieke instabiliteit en een gebrek aan infrastructuur hadden het werk bijna onmogelijk gemaakt. Maar ze hadden volgehouden. Addisu en zij. Met geïmproviseerde middelen, met een koppigheid die niet in handboeken stond.

De burgeroorlog, begin jaren negentig, had het land nogmaals in een crisis gegooid. Toch had Adissu licht aan het einde van de tunnel gezien. Het land werd verdeeld in een aantal deelstaten met veel autonomie. Veel zaken konden nu vlotter worden geregeld, ook al was de corruptie beslist niet uitgebannen.

Het internet had de wereld kleiner gemaakt. De communicatie met Tante Jona en Liesbeth was gemakkelijker en frequenter geworden. Tante was jong van geest gebleven, geholpen door Liesbeth, met haar haar mails vol Zeeuwse nuchterheid. Met haar ouders was het anders gelopen. Soms had Liesbeth hen opgezocht haar laptop meegenomen. Ze zette dan een videocall op, maar haar ouders leken steeds meer te vluchten in hun eigen wereld. Alsof ze weigerden te accepteren dat er, duizenden kilometers verderop, ook nog een andere wereld bestond.

Zes jaar geleden was Moeder plotseling overleden. Een paar dagen na hun laatste contact. Met haar telefoon was ze door de kliniek gelopen, haar camera gericht op het spreekkamertje en een van de ziekenzaaltjes. Moeder had gehuild toen een bed met een klein jongetje, een peuter nog, in beeld was gekomen. Drie dagen later was ze overleden. Na die tijd waren de sporadische videogesprekken met Vader zo mogelijk nog moeizamer geworden. Zijn mentale toestand was snel achteruitgegaan. Zijn jongere zussen hadden bij toerbeurt de zorg op zich genomen — dezelfde zussen die nooit naar hen hadden omgekeken. Die ze nooit als haar tantes had gekend. Die hadden weggekeken wanneer Liesbeth met haar computer verscheen.

Ruim een jaar later was Vader ook overleden. “Had je maar drie tellen langer kunnen volhouden,” had hij een week eerder nog gemompeld voor het scherm van Liesbeths laptop. Zijn overlijden was als een bevrijding gekomen. Schuldig had ze zich niet gevoeld.

Addisu was haar rots geweest, al die jaren. Zijn levenslange toewijding was stil, maar onwrikbaar geweest. Hij had gewerkt tot zijn lichaam het niet meer had kunnen dragen. Drie jaar geleden had zijn hart het begeven. Een aanval, fel en meedogenloos. Hij was in de beste handen geweest — hun eigen — maar niemand had hem kunnen redden. Sindsdien was de stilte anders geweest. Dieper. Ze miste zijn stem, zijn blik, zijn manier van lopen. De enige man die ze ooit had liefgehad.

En nu, op haar vijfenzestigste, voelde ze dat haar eigen energie afnam. Kleine foutjes. Vergeten waar ze iets had neergelegd. Een kleine trilling tijdens het hechten van een wond. Ze wist wat dat betekende. Het was tijd om zich terug te trekken uit het zware werk. Niet omdat ze wilde stoppen. Maar omdat het genoeg was geweest. En omdat haar geboortestreek haar riep. Daar wachtte een andere taak. Geen verbanden, geen injecties — maar zorg van een andere soort.

Ze nam een slok van haar koffie. De zon was nu boven de heuvels. De kliniek lag in het licht. Binnen hoorde ze de stemmen van jonge verpleegsters. Haar opvolgers. Haar nalatenschap.

Ze glimlachte. Niet uit vreugde. Maar uit rust.

Dehna hugni

Vaarwel

36

Ze pakte haar bezittingen in met de traagheid van iemand die niets wil vergeten.
Een oude schoudertas, de riemen verweerd. Wat kleren — praktisch, versleten, maar vertrouwd. Haar trouwfoto, zorgvuldig tussen twee stukken karton geschoven. Een paar foto’s, door de jaren heen genomen: Addisu met een pasgeboren baby in zijn armen, zijzelf met een groep verpleegsters onder een acaciaboom, en die ene foto met z’n drieën, de glazen geheven, met op de achterkant in haar handschrift: Renesse, 3 april 1972.
Een paar kleine beeldjes — een houten engel, een giraffe van klei, een amulet — gekregen van patiënten die haar hadden wilden bedanken, zonder woorden.
En Addisu’s trouwring. Die lag op een stukje linnen, zorgvuldig opgevouwen, alsof het nog een hand vasthield.

Ze besloot in doktersuniform terug te reizen. Het was geen statement, geen nostalgie. Het was wie ze was.
Terug in Zeeland zou ze haar uniform voorgoed wisselen voor kleding die paste bij het onvoorspelbare Zeeuwse klimaat — windjacks, laarzen en sjaals in de winter, truien en een regenjas voor de onvoorspelbare zomers. Maar hier, vandaag, was ze nog dokter. Tot het einde.

Ze liep een laatste ronde door de drie ziekenzaaltjes.
De geur van eucalyptus, ontsmettingsmiddel en stof hing als een herinnering in de lucht. Sommige patiënten huilden zacht, hun ogen rood van koorts en afscheid. Een jonge moeder pakte haar hand en fluisterde: “God bless you.” Een oudere man, die ze een week daarvoor had geopereerd, stond op uit zijn bed en boog zijn hoofd.
Ook een aantal van de medische staf kon hun tranen niet bedwingen. Een verpleegster die ze zelf had opgeleid, drukte haar gezicht tegen haar schouder. Een ander gaf haar een briefje, met een paar regels in het Amhaars: “Metesasebi mini maleti inidehone āsitemarikeni.“ Je hebt ons geleerd wat zorg betekent.

Nog één keer samen eten. Injera, linzen, een stoofpot met kip. Er werd weinig gezegd. Alleen het geluid van lepels, van ademhaling, van aanwezigheid.
Toen was het tijd. De jeep stond klaar. De chauffeur, een jonge man met een verweerde pet trots op zijn hoofd, hield de deur voor haar open.

Ready, Ma’am?
Ze knikte. En ze gingen op weg.

Het vliegveld was in al die jaren ingrijpend gemoderniseerd. Glazen gevels, digitale borden, reizigers in ellenlange rijen. Maar de geur was nog precies hetzelfde: een mengelmoes van inheemse vruchten en kerosine. Mensen liepen met koffers, met kinderen aan de hand, met telefoons aan hun oor. Ze bewoog zich erdoorheen als een schaduw, onopgemerkt. Ze liep door de vertrekhal met haar paspoort in de hand, haar tas over haar schouder, haar hart vol herinneringen. Een jonge vrouw in uniform knikte haar toe bij de controle. Een oude man vroeg haar in gebroken Engels of hij op de juiste plek stond. Ze hielp hem, glimlachend, en liep verder.

Bij de gate ging ze zitten. Haar tas op schoot, haar handen gevouwen. Een vrouw liep voorbij met een mand vol bloemen. Een jongen met een gitaar op zijn rug. Een groepje toeristen met zonnehoeden en camera’s.

Een stem klonk door de luidsprekers. Boarding.
Ze stond op.
Liep naar de slurf.
En keek nog één keer om.

Het land lag achter haar.  Het afscheid was voor altijd.

Toen ze loskwamen van de landingsbaan, zag ze het land onder zich wegtrekken. Het vliegveld. De stad. De eindeloze oerwouden.
Het vliegtuig doorkruiste het wolkendek en vond zijn stabiele koers in het blauwe niemandsland.

De herinneringen vlogen aan haar voorbij.
De eerste wond die ze verbond. De eerste baby die ze hoorde huilen. De ochtend dat Addisu haar vroeg om te blijven. De avond dat hij haar ten huwelijk vroeg.
De nachten zonder elektriciteit. De dagen met honger. De brieven van Tante Jona. De stem van Liesbeth aan de andere kant van de wereld.
De slangenbeet. De trouwdag. De dood.
Ze voelde aan Addisu’s ring aan het kettinkje rond haar nek.
Ze had er vrede mee.
Prachtige jaren hadden ze samen gehad.
Samen hadden ze zich door de tegenslagen heengeslagen.
Samen hadden ze genoten van ieder moment samen.
Drieëndertig jaar lang.

Ze had nog een lange reis voor de boeg. Een tussenstop in Cairo. Dan verder naar Amsterdam.
De reis naar Zeeland was in die jaren een stuk korter geworden, had Liesbeth haar verteld — afgezien van het busvervoer op het platteland, dat in de loop der jaren finaal was uitgekleed.
Vanaf het station zou ze een taxi nemen.

Ze hoopte maar, dat ze nog op tijd zou zijn.

37

Schiphol was een kolkende massa. Mensen haastten zich met koffers, rugzakken, kinderwagens, telefoons aan hun oor. Het marmer van de vloer glansde, de lucht was gevuld met parfum, koffie, en de atmosfeer van haast.
Ze stond stil, haar tas tegen haar zij gedrukt, haar blik omhoog naar de bewegende borden. Alles was veranderd. De letters, de kleuren, de stemmen. Zelfs de stilte was anders — mechanischer.

Bij de automatische poortjes van de douane bleef ze staan. Mensen hielden paspoorten tegen scanners, liepen door zonder om te kijken. Ze probeerde het na te doen, maar het poortje bleef rood. Een medewerker kwam haar helpen, vriendelijk maar gehaast.
“U moet het paspoort iets rechter houden, mevrouw.”
Ze knikte, liet zich leiden. Het poortje opende zich met een metalen klik die klonk als een definitieve afsluiting van haar leven in Afrika.

In een hoek van de aankomsthal wisselde ze de SIM-kaart in haar telefoon. De kaart die Liesbeth haar had opgestuurd zat in een plastic hoesje, met een handgeschreven instructie erbij. Toen haar telefoon verbinding maakte met het netwerk, stuurde ze een berichtje: “Ik ben geland.”

Ze liep naar een wisselkantoor. Ze wisselde de driehonderd dollar — zorgvuldig bewaard in een envelop. De eurobiljetten die ze terugkreeg voelden vreemd in haar handen. Dun. Kleurig. Onwerkelijk. In haar hoofd probeerde ze de waarde om te rekenen. Maar de getallen bleven zweven. Sterker dan ooit, de euro, had Liesbeth haar uitgelegd. Delen door 3, en dan maal 2. Dan zit je aardig in de buurt. Ze had besloten, haar spaargeld voorlopig op een dollarrekening aan te houden. Later zou ze wel weer zien.

Ze liep een winkel binnen. AH To Go, stond er boven de ingang. Binnen was het licht fel, de rekken strak gevuld. Broodjes in plastic, salades in bakjes, drankjes met namen die ze niet kende. Ze pakte twee broodjes en keek naar het prijskaartje. Haar adem stokte.
Zes euro vijftig. Voor een broodje kaas. In Irgalem had dat een halve dag loon gekost. Ze legde één broodje terug, betaalde, en liep naar buiten met een papieren zak in haar hand.

In de drukke aankomst- en vertrekhal zocht ze naar het treinstation. Liesbeth had het uitgelegd: volg de borden met het gele logo. Ze haalde de plastic kaart tevoorschijn die Liesbeth had opgestuurd. Ze zag passagiers hun kaart tegen een paal houden. Ze volgde hun voorbeeld. Een piep. Ingecheckt. Ze mocht door. Op het perron ontcijferde ze de dienstregeling. Overstappen in Leiden, richting Vlissingen. In Roosendaal kon ze blijven zitten.
De piepende remmen van de trein echoden door het ondergrondse station. Ze stapte in, vond een plek bij het raam. De trein zette zich in beweging en kroop een paar minuten later uit de donkere tunnel omhoog, het volle daglicht in. Het landschap gleed voorbij. Groene weilanden, sloten met riet, boerderijen met rode daken. Een groepje schapen in een wei. Een fietser op een dijk. Ze voelde aan het kettinkje rond haar nek. De ring van Addisu lag er stil tegen haar huid.

Het Haagse Hollands Spoor leek nog even statig als vroeger, het Delftse station nog even monumentaal. Rotterdam Centraal was een chaotische mierenhoop geworden. Daarna werd het rustiger, ook in de trein. Na de lange brug over het Hollandsch Diep veranderde het landschap, om na Roosendaal en Bergen op Zoom terug te keren in de eindeloze Zeeuwse vlaktes. Ze begon af te tellen. Twintig minuten nog.

Ze stapte uit op het station van de kleine provinciestad waar ze lang geleden haar roeping had gevonden. De MMS. De verpleegstersopleiding. Het ziekenhuis. Hier was het begonnen. Niet met woorden, niet met heilige huisjes, maar met daden.

Het stationsgebouw zou ze in geen honderd jaar hebben teruggekend, maar één ding was al die jaren onveranderd gebleven. De hectiek van tien, vijftien minuten als er een trein stopte, en de slaapstand waarin het station meteen daarna weer terugkeerde.

Onwennig liep ze door de automatische deuren naar buiten. Geen taxi te bekennen. Ze liep terug naar binnen, naar de koffieshop waar een jonge man achter de toonbank stond, zijn blik op een lege hal.

“Waar kan ik een taxi vinden?” vroeg ze.
Hij keek op van zijn telefoon. “Online, mevrouw.” In zijn vijfentwintigjarige leven had hij waarschijnlijk nog nooit een taxistandplaats gezien. Ze keek niet-begrijpend op haar telefoon.
“Zal ik u even helpen?” bood hij aan.
“Graag.”
Ze noemde haar adres.
“Vier minuten,” zei hij. Hij gaf de telefoon terug. Van een fooi wilde hij niets weten. Ze realiseerde zich dat ze niet meer in Ethiopië was. Ze kocht een zak met gevulde koeken, bedankte hem, en liep naar buiten, waar de taxi net kwam aanrijden.

Tijdens de rit van twintig minuten naar het dorp keek ze uit het raam. De wegen waren beter geworden. Er waren nieuwbouwwijken verschenen, met strakke gevels en kleine tuintjes. Maar veel was ook hetzelfde gebleven. Uitgestrekte akkers. Bloeiende meidoorns. Appel- en perenbomen. Een tractor in de verte. Een kraai op een paaltje. Herinneringen kwamen boven: de geur van vers gemaaid gras, de winter die plaatsmaakte voor de zomer, het lengen van de dagen. De zon, die steeds iets langer boven de akker in het westen bleef hangen.

Een van de weilanden aan de rand van het dorp had plaatsgemaakt voor een nieuwbouwwijk. Het oude dorp zelf lag er nog even stil bij als vroeger. Misschien wel stiller. De slagerij was verdwenen. De bakkerswinkel was gemoderniseerd. Op de pui van de kruidenierswinkel prijkte het logo van een landelijke supermarktketen.

De taxi stopte voor het huis van Tante Jona en Liesbeth. Netjes onderhouden. De deur en de kozijnen in oud-Hollands groen geschilderd. Verder leek de tijd te hebben stilgestaan. Ze betaalde de chauffeur en stapte uit. Liesbeth stond al in de deuropening. Ze had haar slankheid bewaard, haar postuur recht, haar grijze haar vlot opgebonden. Haar zeventig jaar waren haar niet aan te zien. Maar haar ogen logen niet. Ze was moe.

Liesbeth deed een stap terug en ze stapte naar binnen.
In het halletje een innige omhelzing.
“Welkom thuis,” fluisterde ze in haar oor. “Ik ben zo blij dat je terug bent. Heb je een goede reis gehad?”
“Prima,” was alles wat ze antwoordde.
“Kom,” zei Liesbeth, terwijl ze haar hand nam. “Kom mee naar binnen.”

38

Binnen rook het nog net zoals vroeger. De houten vloer kraakte zachtjes onder haar voeten. Een vage geur van schoonmaakmiddel met lavendel hing in de kamer, vermengd met sporen van kaneel en nootmuskaat — herinneringen aan zondagen, aan een taart die nooit helemaal lukte maar altijd met liefde werd gemaakt — en gegeten. En op de achtergrond de altijd aanwezige geur van versgemalen koffie. De woonkamer leek kleiner dan ze zich herinnerde. Misschien was het de tijd die alles had laten krimpen, of de spullen die zich hadden opgestapeld — boeken, souvenirtjes van tripjes naar België en Duitsland uit een ver verleden, foto’s in lijstjes die ooit recht hadden gehangen. Een foto van drie vrouwen die in de camera lachten, hun glaasjes met likeur opgeheven.

Liesbeth nam haar bij de hand en leidde haar naar het bed bij het raam. Zachtjes streek ze over de bleke, gerimpelde wang.

“Moeder… kijk eens wie er is.”

De oude vrouw opende haar ogen. Haar grijze ogen leken blauw op te lichten, maar dat kon ook door de tranen komen.

“Je bent gekomen,” fluisterde ze, nauwelijks hoorbaar. “Je bent terug.”

Een hoestbui brak haar stem, haar ogen sloten zich weer. Haar ademhaling was onregelmatig.

“Stil maar, Tante,” zei ze zachtjes. “Ja, ik ben terug. Ik ben terug. Voor altijd.”

“Dat is fijn,” fluisterde Tante hees. “Da’s fijn, Misje. Dan ei Lies ôk wat gezelschap.”

Liesbeth hurkte naast het bed en kneep zachtjes in haar hand. “Wil je wat eten, Moeder? Ik heb karnemelkse pap gekookt.”

Een glimlach verscheen op Tante’s gezicht, haar ogen nog gesloten.

Laêt ik voe’de gezelligheid een bordje mee-ete,” klonk haar broze stem.

Ze rolden het bed een stukje van het raam af. Aan weerszijden zetten ze een stoel. Ze ging zitten, nam Tante’s hand in de hare. Een klein kneepje, nauwelijks voelbaar. Maar het was er. Een glimlach, vluchtig als een schaduw.

Toen Liesbeth terugkwam met de pap, pakte ze de bediening van het bed en liet ze het ruggedeelte voorzichtig een omhoog komen. Allebei gingen ze zitten. Liesbeth voerde haar moeder kleine lepeltjes pap. Zelf hielp ze na ieder hapje, om Tante’s mond schoon te vegen.

Na tien minuten had ze genoeg. Ze lieten het bed weer langzaam omlaag zakken.

“Zal ik wat stamppot opwarmen?” bood Liesbeth aan. “Of zal ik een paar eieren voor je bakken?”

“Doe geen moeite,” antwoordde ze zacht. “Karnemelkse pap is OK.”

Zwijgend aten ze hun pap aan de tafel.
Tante’s ademhaling was zacht, bijna ritmisch.
Praten zou later wel komen.

Langzaam veranderde het ritme van Tante’s ademhaling.
Ze gingen weer zitten, ieder aan een kant van het bed.
Tante’s handen in de hunne. Koud. Haar gezicht bleker.
Soms stokte haar ademhaling, dan kwam er een diepe zucht, alsof ze zich nog even verzette, het laatste moment met haar dochter en haar nichtje niet los wilde laten.

Zo waakten ze de nacht.
Tot de vroege ochtend.
Haar adem stokte nu vaker.
Nog één laatste, langzame uitademing.
Toen was het stil.

Ze huilden niet. Nog niet.
Het verdriet zou later komen.
Een omhelzing.
“Fijn dat je er bent,” fluisterde Liesbeth

39

De begrafenis vond drie dagen later plaats, op vrijdag.

Liesbeth had alles al geregeld, zoals ze een paar weken geleden met Tante had doorgesproken.
”De meesten hebben me jarenlang links laten liggen, had Tante gezegd. Degenen die de moeite nemen om te komen, kunnen koffie krijgen. Met een bolus. Alsjeblieft geen cake. Ik haat cake.”

Het buurthuis in het dorp had haar wel een goede locatie geleken voor de laatste eer. Eenvoudig, dichtbij, handig voor de gasten, en bovendien dicht bij Moeders laatste rustplaats, had Liesbeth geantwoord, toen de begrafenisondernemer probeerde zachte druk uit te oefenen om te kiezen voor het professionele rouwcentrum, tien kilometer verderop.

“Weet u zeker dat u de begrafenis op vrijdag wilt?” was zijn laatste vraag geweest.
Liesbeth had de beste man verzekerd dat Tante geen enkel probleem zou hebben gehad met de dertiende. Ook al viel die op een vrijdag.

Het zaaltje zat ongeveer halfvol, vooral met jongere dorpsbewoners.
Er waren maar weinig ouderen — sommigen uit medeleven, anderen uit nieuwsgierigheid.
Een aantal was zo gewend aan hun vrijdagse koffieochtend in het buurthuis, dat ze evengoed waren gekomen. Het lekkers bij de koffie zou een onverwachte meevaller zijn.

Met het sluiten van de deur gaf de begrafenisondernemer het teken dat de plechtigheid begon.
Liesbeth stond op en liep naar voren.
Ze keek het zaaltje rond, pauzeerde drie tellen, en begon.

Haar moeder.
Die er alleen voor had gestaan.
Die het niet breed had gehad.
Die, ondanks alles, haar dochter een warm, liefdevol leven had gegeven.
Die, lang geleden, haar neefje opving als haar zus op het land werkte.
Die haar nichtje in huis had genomen en haar had grootgebracht alsof het haar eigen kind was.
Voor wie nooit iets te veel was.
Die haar leven had geleefd met bescheiden, gelukkige eenvoud.
En een mooie leeftijd had bereikt.

Het ontging haar niet dat sommige ouderen moeite hadden om haar nichtje aan te kijken. Als Liesbeth door het zaaltje keek, gleden hun ogen opzij of naar de grond.
Het waren vooral hun kinderen — dertigers, veertigers — die geboeid luisterden.

Eén van hen kwam naar voren toen Liesbeth was uitgesproken.
Zijn woorden kwamen uit de grond van zijn hart.
Ze was ook hun Tante Jona geweest.

Lang geleden begonnen als vrijwilligster op de jongerensoos.
Op zaterdagavond hield ze de boel stiekem een uurtje langer open, zolang er maar geen lawaai was.
En altijd bood ze eerste hulp.
Een kop sterke koffie voor wie iets te veel had gehad.
Een rol pepermunt voor wie zo sterk naar drank rook dat hij niet naar huis durfde.
Een aspirientje mee naar huis, voor de volgende ochtend.
Een pakje condooms, voor de hoge nood.

Door de jongeren werd ontspannen gelachen.
Precies zoals Tante het gewild zou hebben, bedacht ze zich.

Als laatste liep ze zelf naar voren.
Ze wijdde een paar minuten aan het warme thuis dat Tante haar had gegeven, in de jaren voordat ze naar Ethiopië vertrok.
Tante, die haar had aangespoord om haar school en verpleegstersopleiding af te maken.
Tante en Liesbeth, die het mogelijk hadden gemaakt dat ze haar leven in dienst van minder bedeelden had kunnen stellen.
Die al die jaren zo ver weg van haar waren geweest.
Maar in haar hart altijd dichtbij.

De stilte na haar laatste woorden voelde als een mantel.
Geen muziek, geen gehaast. Alleen het schuifelen van stoelen, het zachte geritsel van jassen.
Iedereen droeg zijn eigen herinnering mee naar buiten.

Op het kerkhof wisselden de wolken en een waterig zonnetje elkaar af. De tijd leek even stil te staan - tussen afscheid en verdergaan.

Samen met Liesbeth bedankte ze iedereen voor hun medeleven en hun laatste eerbetoon.
Terwijl de aanwezigen langzaam van het graf weg liepen, draaiden ze zich nog eenmaal om.
Met de armen om elkaars schouders keken ze een laatste maal naar het open graf.

Ze hoefden niets te zeggen.
Het was goed, zoals het was.


Het oorspronkelijke korte verhaal wordt veranderd in een korte roman. U kunt wekelijks een nieuw hoofdstuk verwachten.

Next
Next

De aartsengel van Al Qaeda